Week 32: De luxe werd nu snel gedemocratiseerd
De luxe werd nu snel gedemocratiseerd. Tussen 1958 en 1966 kwamen er vier maal zoveel personenauto’s. Mijn vader kocht zijn eerste auto sinds twintig jaar in 1960, een tweedehands Volkswagen. Mijn moeder bezweek voor de verleiding van een kleine centrifuge, waardoor haar het zwaarste waswerk, het wringen, uit handen werd genomen. Het was, na de stofzuiger, de eerste huishoudelijke machine aan de Westersingel. Ook ijskasten en wasmachines – in de jaren vijftig nog een zeldzaamheid – doken opeens massaal in de Nederlandse huishoudens op. (…)Het was de tijd waarin Nederland in ijltempo werd volgeplempt met hectares van glas en beton, flatwijken die in alles op elkaar leken, een massabouw die gekenmerkt was door zuinigheid en hoge nood. In de oorlogsjaren waren nogal wat woningen verwoest, er was in die tijd vrijwel niets gebouwd, en bovendien ontstond er na de bevrijding een soort inhaalvraag naar huizen: veel mensen besloten nu eindelijk eens het ouderlijk huis te verlaten, te trouwen of kinderen te krijgen. Dit alles leidde tot een groot tekort aan woningen, met name in de grote steden. Het kwam regelmatig voor dat gezinnen met vijf, zes kinderen op een tweekamerwoning bivakkeerden. Jonge echtparen werden soms gedwongen om jarenlang bij een van de ouders in te wonen, met alle spanningen van dien.De flat met zijn grote ramen en zijn lichte kamers, zijn aparte keuken, zijn eigen douche, het was het symbool van de nieuwe welvaart. Wie in een flat woonde, was modern. Zelfs de ‘flatneurose’ – een nieuwe term voor ‘overspannenheid’ – had iets chics. (…)Er vonden drie revolutionaire veranderingen plaats in Hardegarijp. Mijn moeder verschoof het traditionele tijdstip van de warme maaltijd van halfeen ’s middags naar zes uur ’s avonds. De telefoon werd verplaatst naar de huiskamer. Het werd meer dan enkel een apparaat voor mededelingen. Er werd gepraat. Vanaf dit moment beginnen ook de brieven op te drogen. (Voor allerlei huiselijke details moest ik daarom vanaf nu ook meer uit mijn geheugen putten.) En ten slotte kwam er in de winter van 1964 een televisietoestel in huis. Met dit laatste fenomeen ging het in Nederland als een sneeuwbal. Na de introductie bleef het wonder aanvankelijk beperkt tot een kleine groep. Het was vrij normaal om bij de buren naar bepaalde programma’s te kijken, en bij een voetbalwedstrijd stonden hier en daar drommen mannen voor een etalage. In 1958 waren er in Nederland een half miljoen toestellen. Tien jaar later waren er zes maal zoveel. In tachtig procent van de woningen stond toen een televisie.De snelle toename van het aantal toestellen zorgde voor een kleine revolutie in de binnenkamers, zo concludeerden de sociologen Jos van der Lans en Herman Vuijsje uit de foto’s die Philips in de jaren zestig maakte van honderden Hollandse huiskamers.Uit de beelden uit 1964 blijkt dat toen vrijwel overal de tafel nog pontificaal in het midden stond. Er was wel een zithoek, met vier stevige leunstoelen rond een salontafel, maar bankstellen ontbraken. Hoewel het technisch simpel was om in een kamer meer lichtpunten aan te brengen, bleef het gezinsleven zich afspelen rondom de huiskamertafel en die ene lamp daarboven. Ondanks alle mogelijke ‘lichtspreidingsacties’ van Philips waren de Nederlanders niet van hun familietafel weg te branden, alsof ze nog met gaslicht leefden.In geen enkele huiskamer stond telefoon – die hing nog steevast in de gang. Wel zag men hier en daar een televisietoestel, meestal in een hoekje, achter een leunstoel. Televisiekijken was een gebeurtenis waarbij eerst met meubels moest worden geschoven, net als bij het draaien van een eigengemaakt filmpje.Op de foto’s uit het eind van de jaren zestig blijkt de televisie in de meeste interieurs te zijn uitgegroeid tot het centrale punt van de huishouding, het oog waarom de hele wereld draaide. ‘In een paar jaar tijd presteerde het apparaat wat woningvoorlichters en –ontwerpers in decennia niet voor elkaar hadden gekregen: de centrale huiskamertafel werd definitief aan de kant geschoven,’ constateerden Van der Lans en Vuijsje. Alles wat nog in het blikveld van het televisietoestel stond was verdwenen, en iedereen had een bankstel aangeschaft om gezamenlijk te kunnen kijken. Het hele interieur was ondergeschikt gemaakt aan de televisie.Geert Mak in: De eeuw van mijn vader. Atlas, Amsterdam, 1999
1 - Neem een papier, waarop je een stukje van de tijdsbalk zet: de na-oorlogse tijd, van 1945 tot 1965. De periode van 1950 tot 1960 heeft daarin het hoofdaccent.Horizontaal zijn de jaren aangegeven, en verticaal zijn er twee kolommen. In de eerste kolom schrijf je de historische, maatschappelijke en politieke gebeurtenissen en feiten uit die tijd. Wat gebeurde er in de wereld en in Nederland in de jaren vijftig? Enkele aandachtspunten zijn: - Werken aan de groei van de welvaart - Mensen uit het Middelandse Zee-gebied komen bij ons werken als gastarbeiders: uit Italië, Spanje, Portugal, Turkije en Marokko, immigratie - Tegelijkertijd is er sprake van een emigratiegolf: gezinnen vertrekken naar Canada, Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Australië, Nieuw-Zeeland; in 1952 is het topjaar, 50.000 Nederlanders vertrekken - Landgenoten komen terug uit de oude kolonie Indonesië (na 1949) - Vondst aardgas in Slochteren, eerste aanwijzing voor de mijnsluitingen - Rock ’n roll-muziek: Chuck Berry, Bill Haley, Jerry Lee Lewis, Elvis Presley, Buddy Holly - Koude Oorlog - Invoering van de AOW (1956) en AWW (1959) - Introductie van plastic huishoudelijk artikelen - De eerste transistorradio, Philips, 1957 - Productie van de eerste personenauto, Daf, 1959 - TV in opkomst: 2 oktober 1951 is de eerste televisie-uitzending - Verzuiling.In de tweede kolomschrijf je gebeurtenissen en herinneringen uit je persoonlijke levensgeschiedenis. Welke ervaringen, welke belangrijke mijlpalen, gebeurtenissen, episoden herinner je je uit die periode? Hoe zag jouw leven er uit toen? Hoe oud was je? In welke levensfase?
2 - Beantwoordt de volgende vragen over de vijftiger jaren. Schrijf de antwoorden in trefwoorden op. Als een vraag weinig bij je oproept, laat je die voorbijgaan, het gaat erom je eigen herinneringen te vinden: - Hoe oud was je in de vijftiger jaren? - Wat is voor jou een fijne herinnering aan die tijd? - Heb je iets gedaan in deze periode waar je trots op bent? - Hoe zag je vrije tijd er uit? Spelletjes, hobby’s, sporten, uitgaan. - Wat las je in deze tijd? Krant, tijdschrift, boeken. - Herinner je je muziek of liedjes uit deze periode, had je favorieten? - Weet je nog films van toen? - Had je idealen, voorbeelden uit muziek, politiek, sport, film en kunst? - Weet je nog welke kleren je droeg? Hoe de mode was? - Weet je nog hoe de haardracht was? - Deed je wat je zelf wilde, of wat hoorde? - Ken je mensen die emigreerden? - Herinner je je de eerste gastarbeiders die hier kwamen? - Welke beroepen hadden de mensen om je heen? De mannen, de vrouwen? - Weet je nog dat de eerste transistorradio kwam? - En de televisie? - Weet je nog welke radio- en televisieprogramma’s er waren? - Waren jullie lid van een omroep? - Welke rol speelde het geloof en de kerk? - Hadden jullie een auto? - Weet je nog dat er apparaten aangeschaft werden? Koelkast, wasmachine. - Weet je nog hoe het straatbeeld in die tijd was?
3 - Kijk nu terug naar alle associaties, en zoek daarin naar die situaties en gebeurtenissen die je nog heel levendig bijgebleven zijn. Kies dan een gebeurtenis of ervaring uit, bijvoorbeeld de begintijd van de televisie en wat dat betekende bij jullie. Schrijf zoveel mogelijk associaties op rond dat thema. maak een cluster of schrijf een half uur onafgebroken over je onderwerp.Loop alle zintuigen na, schrijf alles op wat voorbij komt.
4 - Schrijf nu jóuw jaren-vijftigverhaal. Gebruik de associaties die je wilt gebruiken, laat de rest van je aantekeningen los. Probeer in je verhaal ook iets van het tijdsbeeld mee te nemen (gebeurtenissen uit de eerste kolom onder 1), zodat duidelijk is, dat het verhaal zich in deze tijd afspeelde. Plaats je verhaal dus in die specifieke periode.
5 - In een groep: Lees aan elkaar de verhalen voor. Let bij de nabespreking op de manier waarop het verhaal in de tijd is geplaatst. Is het een echt jaren-vijftig-verhaal? Waaruit blijkt dat voor de toehoorders/lezers? Hoe kun je het tijdbeeld nog wat meer benadrukken?
6 - Wat je nog meer kunt doen:Kijk eens in je fotoalbums om jezelf terug te zien in de vijftiger jaren. Schrijf een verhaal bij een van de foto’s. - Zoek een foto of illustratie bij je eigen verhaal. - Er zijn natuurlijk ook allerlei fotoboeken te koop met beelden en gebeurtenissen uit de vijftiger jaren. Zoek in de bibliotheek naar beeldmateriaal uit die tijd en laat je daardoor inspireren tot eigen herinneringen. - Zoek naar muziek uit de vijftiger jaren en luister ernaar. De liedjes, de teksten en de sfeer roepen beslist herinneringen op aan die tijd.
7 - Voor meer inspiratie:
Telefunken Ik kon het niet meer maken om naar de Smitjes te gaan. Avond aan avond dat tergende geloer naar de TV in het piepkleine voorkamertje. Om negen uur – daar kon je de klok op gelijk zetten – zakten ze languit in hun lelijke plompe fauteuils. En ze snurkten dat het een lieve lust was. Het was geen gehoor, dat geknor. Nooit meer naar de Smitjes. Ik begon het in mezelf te haten dat ik verslaafd was geraakt aan die sufmakende TV. Van de begintijd van de televisie wist ik nog dat ze, net als in de bioscoop, in het donker keken. Overdag als er een voetbalwedstrijd op was, of een ander evenement, gingen de gordijnen dicht. Vreemde misverstanden konden daardoor ontstaan. Buren die kwamen informeren of er iemand gestorven was. Wie toen een toestel had, was nog niet jarig. De vriendenschaar breidde zich met de dag uit. De kamer zat altijd stampvol mensen. En wee degeen die er doorheen durfde te praten! Het was een ongeschreven wet dat er gezwegen werd als het graf. Als je dat niet deed, werd je prompt geattaqueerd met een venijnig slangachtig gesis. Maar al met al had het TV-kijken van toen nog iets heiligs en iets supermagisch. Het was een wonder, waar ze niet genoeg van konden krijgen. Dat intense was er niet meer bij. Het was vies verwaterd. Uit verveling was ik naar de Smitjes gegaan, haast elke avond. Ik was ze pas gaan haten na een incident om de TV, een poosje terug. De uitzending was afgelopen. Het scherm werd gevuld met een fel blauw geknetter. Als gewoonlijk lagen de Smitjes in hun stoelen te snurken. En wat doe je dan? Ik dacht hulpvaardig te wezen door eigenhandig het toestel af te zetten. Maar ik schrok me een hoedje. Als duveltjes in een doosje sprongen ze op. ‘Wie heeft godverdorie de TV afgezet. Aán dat ding! Ik dacht werkelijk: krijg de pest, en dan moet je het zelf maar weten ook. En ik deed wat me bevolen werd. Maar wie schetst de verbazing. Nog geen seconde na hun uitval hadden ze hun ronkende snurken hernomen. (…) Toch bleek de TV nog een tijd sterker te zijn dan mijn hekel aan de Smitjes. Waarom bleef ik anders naar ze toe gaan? Het had met de volledige versuffing van doen. Ineens was het in me doorgeslopen dat ik mijn zieke Smitjes-TV-verslaving hardhandig de kop moest indrukken. Niet naar de Smitjes, niet naar de Smitjes…(…) Johnny van Doorn In: Dagdromen. De bezige Bij, Amsterdam, 1995
Begin van de welvaart Als broekeman genoot ik met mijn broer het voorrecht om in één maand tijds de nieuwe aanwinst van een douche, en daarna een ijskast, met gepaste feestelijkheden te openen voor lang en gelukkig gebruik. De opening van de douche heeft me het sterkst aangegrepen. De douche was in elkaar geknutseld door de helaas overleden klusjesman Van der Braak. Pietje van der Braak. Een goeie vriend van mijn opa. In de verste rechteruithoek van onze overloop had het heilzame werk zich voltrokken. Het was een gure novemberavond. De wind gierde om het huis. De regen striemde tegen de ruiten. Binnen was het behaaglijk warm. Uit de keuken kwam de geur van doorbakken kaantjes. Op de overloop werd aan de douche door Van der Braak de laatste hand gelegd. Mijn broer en ik zaten beneden in de huiskamer voor de kachel naar de familie Doorsnee te luisteren. Ik kan me niet herinneren hoe laat mijn broer in bed moest liggen. Maar het stond vast dat ik een bijzonder prettige avond had omdat ik van mijn ouders langer op mocht blijven. Begon Doorsnee niet om kwart over acht, na het nieuws? Juist. Dan was ik zogezegd een fiks uurtje over tijd. Opa, die niet van nieuwerwetsigheden hield, zat stuurs weggetrokken op zijn vaste plekje voor het raam. (…) Midden in de familie Doorsnee werden mijn broer en ik opgeschrikt door de enthousiaste stem van onze moeder, die naar ons riep: ‘Jongens, de doesj is klaar!’ Mijn moeder zei doesj, door haar Duitse afkomst. Alhoewel ze kort na de eerste wereldoorlog naar Nederland was gekomen, en in een mum van tijd perfect Nederlands had leren spreken, bleef er een licht accent merkbaar. Het wonderlijke is dat de germanismen in haar taalgebruik toenamen naarmate ze ouder werd. Bij Prins Bernhard kan je dat ook horen. In onze blauwstrepige pyama’s renden we naar boven. ‘Haha,’ zei mijn vader tegen de klusjesman Piet van der Braak. ‘Je hebt een borreltje verdiend, man. Dat drinken we beneden.’ En tegen ons: ‘Geef ons een sein wanneer de feestelijkheden kunnen beginnen.’ Vliegensvlug gingen we te werk. We kleedden ons uit. Trokken onze Tarzan-zwembroeken aan van imitatie-pantervel. Een zilverkleurig kerstlint werd voor de douche gespannen. En mijn broer had van mijn moeder een opvallend grote verzilverde schaar geleend, die door hem gedeponeerd werd op een roodfluwelen speldenkussentje; hetwelk weer op een mahoniehouten bijzettafeltje rustte… Om de plechtigheid deftig elan te geven, tooiden we onze hoofden met hoge hoeden van karton, uit de feestwinkel op de Klarendaalseweg. Voor de frisse geur, toepasselijk bij het toiletmaken, waren door ons op verschillende plaatsen op de overloop vaasjes met geurige bloemen neergezet. Mimosa, lelietjes van dalen en narcissen. We konden beginnen. Onder luid gezang van mijn ouders en meneer Van der Braak (O, Suzanna, het leven is zo wonderschoon!) knipte mijn broer het lint door. Ik gooide een flesje cola leeg in de douchebak. ‘Het ga je goed, douche. Een lang en gelukkig leven toegewenst. Hoera!’ En als je zou denken dat de plechtigheid hiermee ten einde was, nee hoor, het kon niet op. Wat onwennig door de nieuwigheid, draaiden we net zo lang aan de kranen tot we de juiste temperatuur te pakken kregen, en floeps, kraaiend van plezier doken we onder de douche. Johnny van Doorn in: Dagdromen. De Bezige Bij, Amsterdam, 1995
Er heerste bij veel jongeren een zwaarmoedig, onbestemd levensgevoel. Bij de meesten werd dat overvleugeld door de materiële weldaden van de jaren vijftig: een bromfiets, een heldere, zonnige flat, een grammofoon met jazz en Franse chansons die niet werden voorgekauwd door de verzuilde radio. (…) Enkele middelbare scholieren, studenten en kunstenaars kozen voor een openlijke rebellie. Ze gingen zich te buiten aan zwarte truien, sigaretten, Juliette Gréco, Sartre en iets wat men existentialisme noemde. Schrijvers als W.F. Hermans en Gerard van het Reve, dichters als Lucebert, ze brandden met hun zwavelzuur door de oppervlakkige gelijkmoedigheid. J.B. Charles geselde KVP-premier Jan de Quay, Colijn en andere autoriteiten met feiten over hun oorlogsverleden in zijn essaybundel Van het kleine koude front, en zo waren er nog een paar enkelingen. Van een geheel andere aard was het verzet onder sommige jongeren. Op de Amsterdamse Nieuwendijk begonnen jongens en meisjes zich in taal en kleding – smalle broekspijpen, pettycoats – te onderscheiden, er waren wat vechtpartijtjes met andere groepen, en een nieuw jeugdprobleem was geboren. Deze ‘nozems’ met hun vetkuiven hadden de merkwaardige gewoonte uit de jazzwereld overgenomen om niet stijf zittend naar muziek te luisteren. Ze bewogen met het ritme mee, trommelden met hun handen, stonden zelfs op, half in trance, schuddend en wiegend met boven- en onderlichaam. Dat liep voor het eerst uit de hand bij een concert van de jazzsaxofonist Lionel Hampton in 1954, en daarna had de Dutch Swing College Band ook voortdurend problemen. De geruchten die hierover de Leeuwarder Westersingel bereikten werden met verbazing en met een zekere afschuw aangehoord, maar verder ging het niet. Dat werd anders toen uit de zwarte muziek een nieuw fenomeen opbloeide, een muziekgenre dat in ritme en stijl aansloot bij de gevoelens van een veel bredere groep jongeren: de rock-‘n-roll. 1956 vormde wat dat betreft een breekpunt. De naam van Elvis Presley werd opeens overal genoemd, zijn Heartbreak Hotel stond boven aan de hitlijsten, en de jeugd kon niet genoeg krijgen van de scherpe elektrische gitaren, het sterke drumritme en zijn manier van zingen, inclusief gegil, gehik en gesnotter. De ouderen gruwden, vooral toen ze op filmpjes zagen hoe Elvis tijdens zijn optredens ook nog op choquerende wijze met zijn bekken draaide en aldus honderden meisjes tot gillende hysterie bracht. In dat najaar draaide overal in Nederland de muziekfilm Rock around the Clock. De filmrecensent van het Algemeen Handelsblad, Jan Blokker, schreef op 1 september wat zurig over ‘de heer Bill Haley, iemand uit de Verenigde Staten die een geheel nieuwe muziek heeft uitgevonden welke hij en zijn aanhangers rock en roll noemen. In onze ogen is Rock around the Clock een frisse, vrolijk swingende, maar weinig schokkende rockfilm. Toch was het een mijlpaal. De jaren-vijftigjeugd, die zoiets nog nooit gehoord en gezien had, raakte tijdens de voorstelling in totale opwinding. De jongens en meisjes verlieten de bioscoop vol gevoelens en verlangens waarmee ze absoluut geen raad wisten. Voor de Leeuwarder bioscoop kwam het in september 1956 regelmatig tot opstootjes, net als elders in Nederland, en ten slotte besloot de Leeuwarder burgervader de film te verbieden. Geert Mak in: De eeuw van mijn vader. Atlas, Amsterdam, 1999
Roomse tango Tot ver in de jaren vijftig werden dancings als een gevaar voor de katholieken gezien. Vandaar dat er speciale dansclubs werden gevormd voor katholieken, die vanaf hun 18e jaar naar dansles mochten. Af en toe werd de dansschool bezocht door een priester van de parochie in zijn functie van geestelijk adviseur. Hij kwam om de gang van zaken tijdens de lessen te observeren, overtuigde zich ervan of de deur, die toegang gaf tot de tuin wel was afgesloten, en lette er vooral ook op of de nieuwe dansfiguren die werden gedemonstreerd wel aan de christelijke criteria aangaande de zedelijkheid voldeden. Het kwam voor, dat een in zijn visie al te ‘close’ variatie (vanwege te innig been- of borstwerk) als ‘seksueel geschuifel’ werd afgekeurd en daarom verboden. De leerlingen werden geïnstrueerd: alleen nog de ‘Roomse tango’ zodra de kapelaan opdook… In de dansscholen was er op zondagmiddag veelal vrij dansen voor alle leerlingen die doordeweeks een danscursus volgden. In een naburige stad waar overwegend cursussen voor katholieken werden gegeven, had de pastoor toestemming verleend voor vrij dansen op zondag, op voorwaarde dat het dansfestijn dan alleen voor geloofsgenoten toegankelijk zou zijn. Er kwamen immers toch al zoveel gemengde verkeringen voor. Maar de jongens en meisjes die niet aan een religie gebonden lessen volgden, wilden ’s zondags ook graag komen en de rk dansleraar vond dat ook zij daartoe het recht hadden. Hij liet het dan ook oogluikend toe. Tot de pastoor ervan hoorde. Hij dreigde vanaf de preekstoel de dansleraar te zullen aanpakken en de ouders voor deze dansschool te waarschuwen, wanneer deze gang van zaken niet terstond was afgelopen. De pastoor had er overigens wel begrip voor dat de dansleraar niet alle roomse gezichten kon onderscheiden. Desondanks eiste de zieleherder een zorgvuldiger controle. Het was natuurlijk al te eenvoudig, ja te knikken op de vraag of men wel katholiek was. Een kerkboek laten zien of een rozenkrans tonen was ook al geen oplossing, want die attributen kon je wel even lenen. Vandaar dat men voortaan in twijfelgevallen de proef op de som nam. Personen die ervan verdacht werden van andersdenkende komaf te zijn, werd een proeve van de juiste gezindheid des geloofs afgenomen. Het slachtoffer werd daartoe apart verhoord en moest een Onze Vader en een Weesgegroet tot een goed einde zien te brengen of een ‘oefening van Geloof’ opzeggen. Uiteraard gaven die ‘examens’ aanleiding tot hilariteit. Zo ging er eens het gerucht dat de dansleraar en een leerling samen met ‘de Engel des Heren’ waren betrapt in het kantoortje… Een ernstige bedreiging voor het zieleleven was ook de filmindustrie. Hollywood overspoelde ons met liefdesavonturen van rijke, onbezorgde en vooral ongeremde mensen, die jong waren, mooi en kinderloos, en die niet monogaam leefden. En dan de aanbidding van al die filmsterren… Die afgodsbeelden zaten zelfs verpakt bij snoep en rookgerei. Ze sierden de wanden van de slaapkamers van de opgroeiende jeugd; ‘God aan zijn kruis hangt er wenend tussen,’ zei een pater eens tijdens de preek. En dan te bedenken dat die zedenbedervers in hun privé-leven, net als in de films, onkuisheid tot norm hadden verheven. ‘Wat zien jullie toch in Mullers Naatje?’ vroeg de pater hoofdschuddend. Wij wisten het niet. Mullers Naatje, dat was toch ook geen naam voor een filmster… Hij bedoelde natuurlijk Renate Müller, de vrouw met de golfjespermanent die in de glorietijd van de stomme film hoge ogen gooide en al lang geleden in het filmmuseum was bijgezet. Naast de algemene filmkeuring, die al zeer betuttelend was, bestond er ook nog een katholieke filmvisie. Een commissie van voornamelijk vrome mannen hanteerde een geheel eigen criterium voor de toelaatbaarheid van films voor geloofsgenoten. Het kwam dan ook geregeld voor, dat een film die door de algemene filmkeuring toelaatbaar werd geacht voor personen vanaf 14 jaar, door de katholieke kenners zelfs voor volwassenen werd verboden. In films werd toen driftig geknipt en voor het christelijk volksdeel werd de schaar er nog eens extra ingezet. Er waren burgemeesters die er een eigen filmgeweten op nahielden en ondanks de rk goedkeuring een bepaalde film het vertoningsrecht in de gemeente onthielden. De naaktcultuur viel nog moeilijker te beteugelen. Jurken zonder mouwen kwamen in de mode en het tweedelig badpak, dat de navel nog keurig bedekte, werd populair. De wekelijkse oproep vanaf de preekstoel: ‘Een goed katholiek gaat niet gemengd zwemmen en gaat zedig gekleed’ werd steeds meer een loze kreet. Vrouwen en meisjes gooiden ’s zomers de lange kousen aan de kant en in het zwembad was een kapelaan gesignaleerd die ’s morgens regelmatig tussen de Eva’s het water in dook. De strijd tegen de naaktheid was niet nieuw. In de meisjesjaren van mijn grootmoeder was de uitspanning Het Zwaantje een bron van ergernis geweest. In dat etablissement hadden onze grootmoeders met hun vriendinnen tijdens de kermis brandewijn met suiker gedronken. Overmoedig en jolig geworden, bestegen ze de brede schommel en dan kon het gebeuren dat de voetlange rokken opwaaiden en er een door zwart sajet omgeven enkel of zelfs een knie zichtbaar werd. Vanaf diezelfde preekstoel werd er toen geklaagd over ‘dat Godvergeten schommeltje van Het Zwaantje’… Els Wouters in: Engelenmis. Verhalen uit mijn Roomse leven. Ad. Donker, 1994
Roomse stoel De meest-angstige stoel die ik ooit heb ‘bezeten’ was de biechtstoel. In een kleine donkere ruimte zat je op je knieën achter een gordijntje voor een piepklein geroosterd raampje, waarachter mijnheer kapelaan zat, in een nóg donkerder ruimte, meestal met een witte zakdoek in zijn hand. Naar die angstige plek werd je heen gecommandeerd door het Wetboek van de Roomse Kerk en als je daar op je blote knietjes zat, dan bad je God (op je blote knietjes), dat je er weer gauw uit mocht. Je stamelde wat zinnetjes over de kleine zonden die je had bedreven, af en toe geïnterrumpeerd door een ‘Hoe vaak?’ van de kapelaan en aangezien ik boekhoudkundig ook in mijn kinderjaren niet al te begaafd was, bleef ik daar meestal het antwoord op schuldig. Je kon er maar niet zo ‘in’, in die biechtstoel. Je stond eerst tussen de andere biechtelingen buiten aan die biechtstoel te wachten. Soms in een lange rij en als er toevallig ettelijke grote zondaars of zondaressen vóór je waren, die lang in de biechtstoel bleven, was je pas laat aan de beurt. Afwisselend hoorde je dan achter de gordijntjes de stemmen mompelen tot ten slotte de zondaar bevrijd en van zijn geestelijke last ontheven, uitstapte. Je zag soms aan de manier waarop ze het gordijntje wegklapten dat ze een pak van hun hart hadden… Het gekke was dat je je inderdaad anders voelde na zo’n biecht. Het was wel effe doorbijten, maar het loonde wel. Ik weet het, nú gaat dat niet meer. De kapelaan is ook veel minder kapelaan dan toèn. Hij loopt in een gestreept truitje, met een witte schillerkraag en dat is toch iets anders. Overigens geloof ik dat meneer kapelaan, al zet’ie zeven mijters op, hetzelfde zondige ‘menneke’ is als ik, en dat hij mij moet vergeven – zoals ik hem moet vergeven en dat dat allemaal héél goed kan. Elke dag opnieuw en midden in deze wereld, en dat dit niet per se hoeft in het dreigende donker van de pontificaal gebeitelde roomse stoel. Toon Hermans in: Ik heb het leven lief. Elsevier, Amsterdam, 1981
José Franssen