Week 41: Over de grens
Over de grens. ‘Kijk toch eens: de vitrage is tot op de draad versleten…’ Moeder laat voorzichtig de dunne stof door haar handen glijden en overal zijn scheurtjes te zien. ‘Als ik er een naald insteek, komt er meteen een gaatje bij,’ zucht ze. Het is een wekelijkse klacht. Telkens als ze de ramen gedaan heeft en de vitrage in de daarvoor bestemde haakjes wil hangen, ergert zij zich aan de ‘lorren’. Vitrage wordt beschouwd als een luxeartikel en is nergens te krijgen. ‘In Luik is er wel aan te komen,’ zegt vader. Een van zijn werknemers, die in Eijsden woont, gaat regelmatig de grens over en smokkelt met veel plezier alles waar hier een gebrek aan is. Hij vertelt er graag over wanneer hij met een kop koffie in onze grote keuken zit, en wij kinderen hangen aan zijn lippen. Moeder houdt niet van die verhalen, ze vindt ze niet goed voor ons en bovendien ‘schromelijk overdreven’. Zo nu en dan zien we haar toch glimlachen en wij verbinden daar de conclusie aan dat het heus zo erg niet is. Wel spannend. Moeder vindt smokkelen crimineel en laat dit duidelijk merken. Maar nu is de maat vol, vader heeft het feilloos aangevoeld. ‘Zal ik dan toch maar naar Luik gaan? Volgens Martin is daar vitrage te koop, zoveel je maar wilt.’ ‘Nee, Sjoerd! Wil jij nu ook al beginnen met die stiekeme praktijken?’ Met een klap komt haar koffiekopje op het schoteltje terecht en ik stoot mijn broer Wim aan. Hij knijpt zijn ogen samen en tuit zijn lippen. ‘Goed voorbeeld voor je kinderen…,’ zegt moeder. Maar vader, die het gezeur over de vitrage moe is, gooit er nog een schepje bovenop. ‘Ik heb francs en met de trein ben ik zó in Luik. De controle aan de grens stelt niet veel voor en dan heb jij tenminste je gordijnen.’ ‘Vitrage’, verbetert moeder. ‘Volgens Martin spreken ze daar alleen maar Frans en dat wil ik van jou nog wel eens horen!’ ‘Afra heeft Franse les’, zegt vader. ‘Haar neem ik dan mee.’ Ik schrik me wezenloos. Hoewel een uitstapje naar België me wel wat lijkt, weet ik dat ik met één jaar Franse les nog maar weinig zinnetjes kan maken. Zo vlijtig was ik nu ook weer niet op school. Met het vooruitzicht van keurige vitrage voor haar ramen zie ik moeder twijfelen en na enige tijd zegt ze: ‘Nou ja, vooruit. Als je maar uitkijkt.’ Op zondagmorgen zit ik met vader in de trein naar Luik. Ik ben trots op hem in zijn mooie kostuum en zijn zondagse schoenen. Zelf heb ik mijn zwarte mantel aan, die tante Mia van een jas van moeder maakte. Een mooie baret, de naden doorgestikt met rode zijde, completeert het geheel. Kijkend naar mezelf in de weerspiegeling van het coupé-raampje, ben ik redelijk tevreden. Redelijk, want in stilte oefen ik mijn laatste Franse lesjes. Plotseling komen er twee geüniformeerde heren de coupé in. Vader moet meekomen en ik wacht gespannen af. Zou hij nu gefouilleerd worden? Na enige tijd zie ik vader weer binnenkomen en nerveus vraag ik: ‘Hebben ze u gepikt, vader?’ Oei, aan de uitdrukking op zijn gezicht zie ik dat dit helemaal fout is. Er wordt geen woord meer gesproken tot we in Luik zijn. Daar, eenmaal uit de trein, schiet vader uit zijn slof. ‘“Hebben ze u gepikt vader?” Hoe kun je zo stom zijn!’ Het lijkt me wijs om hierop geen antwoord te geven. Ik heb een slechte beurt gemaakt. Met behulp van een stratenkaart lopen we rechtstreeks naar een winkel die volgepropt is met allerlei rollen en soorten vitrage. Ik ben al blij dat ik niet duidelijk hoef te maken waarvoor we komen en kijk mijn ogen uit. ‘Kies jij maar’, zegt vader. Samen gaan we langs de rijen en onze keuze valt op vitrage met een gerimpeld strookje, ertussen een rood opengewerkt randje. Het ziet er fleurig uit en het zal onze huiskamer opvrolijken. Bij het afrekenen probeer ik zenuwachtig te vertalen wat de mevrouw achter de toonbank zegt, maar het gaat te vlug. Met behulp van potlood en papier weet vader zich te redden en even later staan we met een hele rol vitrage buiten. ‘Aan jou heb ik ook niets,’ zegt vader. Nu gaan we ergens een hapje eten. Daarna gaat vader naar de wc en neemt de rol mee. Om even later zonder terug te komen. Ik kijk hem verbaasd aan. ‘Mond dicht’, zegt vader en we gaan naar buiten. We lopen terug naar het station en weldra zitten we weer in de trein naar huis. De terugreis verloopt zonder problemen, hoewel ik me zorgen maak. Want waar is de vitrage gebleven? Eenmaal thuis wordt het geheim onthuld. Vader doet zijn jas en colbert uit: daar is de vitrage, helemaal om zijn middel gewikkeld. Het is een komisch gezicht, die strookjes, het lijkt of hij een rokje van tule aanheeft. We durven niet hardop te lachen. Moeder keurt de stof. ‘Het is keukenvitrage,’ zegt ze. Vader is een beetje gepikeerd. ‘Dan had je zelf mee moeten gaan, aan je dochter heb ik niets gehad.’ En jawel hoor, daar komt het hele verhaal over de controle in de trein en mijn reactie. Over de francs die hij in de manchetten van zijn overhemd verstopt had en die niet waren gevonden. Hiervan wist ik niets en hoewel ik boos ben omdat ik uitgelachen word, bewonder ik mijn vader heimelijk: een echte smokkelaar. Smokkelen is echter voor eens en voor altijd afgelopen en aan mijn Frans moet nog enkele jaren gesleuteld worden. De vitrage hangt een paar jaar in de huiskamer en verhuist dan naar de keuken waar ze volgens moeder thuishoort. ‘Hebben ze u gepikt vader?’, zal ik nog jaren horen. Afra van den Berg in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
1 - Ik ben geboren in Blerick, bij Venlo, heel dicht bij de Duitse grens. In mijn jeugd en tienertijd was de grens nog iets heel bijzonders, een beetje geheimzinnig, wij gingen er eigenlijk nooit overheen. De enige grensoverschrijdende gebeurtenis in mijn jeugd was een tochtje met een bus naar Vierssen, in het kader van een sportieve uitwisselings- en verbroederingsactiviteit. Wij gingen nooit naar Duitsland: het oorlogsverleden van mijn vader, die in dat land tewerkgesteld was geweest, zal daar zeker een rol in gespeeld hebben. Grenzen: een spannend thema, en ook een onderwerp dat in de loop van de jaren volkomen andere betekenissen heeft gekregen. Want de grenzen van ons land hadden voor de mensen die nu ouder zijn, volkomen andere betekenissen dan voor jongere mensen, die zonder enig oponthoud landsgrenzen kunnen passeren. Toch zullen ook zij verhalen hebben over grenzen, want het is vaak opvallend snel volkomen anders aan de andere kant van een landsgrens. Mensen die in de buurt van de grens woonden of wonen, hebben er hun eigen verhalen bij. Denk eens na over de betekenis van grenzen in jouw levensverhaal. Woonde je in de buurt van de grens? - Welke betekenis had dat voor jou? - Gingen jullie er wel eens overheen, bezochten jullie steden of plaatsen aan de andere kant van de grens? - Was er grensoverschrijdende handel, ging je naar de markt in Visé? - Zat je in de trein naar Luik, Keulen of Aken? - Reisde je op de boot naar Engeland? - Werd er stiekem gehandeld, ken je smokkelverhalen? - Werkte iemand uit je familie in het buitenland? - Ging je met vrienden dansen aan de andere kant van de grens na sluitingstijd van de kroegen? - Kreeg je een geliefde over de grens? Trouwde je met iemand van over de grens? - Wat betekenden in jouw leven de buren aan de andere kant van de grens? - Welke ervaringen heb je bij douaneposten? - Welke ervaringen heb je met de taal aan de andere kant van de grens? - Maak een lijst met herinneringen aan grenzen. - Praat met je familie, met bekenden en vrienden over de betekenis van grenzen in hun leven en laat op die manier nieuwe herinneringen opborrelen. Neem de tijd om het thema te verkennen.
2 - Kies nu een herinnering uit en zoek daar zoveel mogelijk associaties en herinneringen bij. Waar speelt je herinnering zich af? Hoe zag het er uit? Wie waren er bij? Welke beelden, kleuren, geluiden, geuren, smaken en gevoelens horen bij die herinnering? Loop je zintuigen uitgebreid na. Wat gebeurde er precies en in welke volgorde? Is het een kleine gebeurtenis, of speelt het verhaal zich af in verschillende scenes? Zoek dan bij elk van die scenes opnieuw naar de zintuigelijke indrukken die erbij horen. Hoe gebeurde de dingen? Zijn er speciale details te noemen, deed iemand iets bijzonders of opvallends? Zoek naar veelzeggende details. Wat was de betekenis van de grens voor jou in dit verhaal? Hoe kijk je er nu op terug? Schrijf eerst zoveel mogelijk associaties en trefwoorden op zonder al het verhaal te willen vertellen. Verzamel je materiaal. Je kunt ook nog ter ondersteuning van deze verzamelfase twee of drie keer een half uur onafgebroken schrijven over de situatie, zonder je te bekommeren om de structuur van het verhaal. Schrijf eenvoudigweg zo snel als je kunt zo veel mogelijk op, kris kras door elkaar, als je maar door blijft schrijven. Na de eerste keer streep je de belangrijkste zinnen aan, en daaromheen schrijf je opnieuw. En zo doe je dat nog een keer.
3 - Schrijf nu het verhaal over de grens. Gebruik de associaties die je wilt gebruiken, laat de rest los, je hoeft niet alles te gebruiken. Geef je verhaal een titel.
4 - In een groep: Lees aan elkaar de grensverhalen voor.
5 - Wat je nog meer kunt doen: Zoek foto’s of plaatjes bij je eigen grensverhaal. Of maak er zelf een mooie illustratie bij. Misschien is je grens dichtbij. Ga kijken en zoek naar herkenningspunten: is er nog iets over van de grens van toen? Zijn er details die je herkent? Maak foto’s en voeg ze toe aan je verhaal. - Het thema grenzen kun je ook op een heel andere manier benaderen: de grenzen zijn dan de psychologische grenzen. Bewaak je eigen grenzen, zeggen mensen tegen elkaar. Ga niet over je eigen grenzen heen. En dan zijn er ook nog de grenzen tussen het mijne en het jouwe, grenzen tussen steden, taalgrenzen, natuurlijke grenzen in de vorm van rivieren of bergen, grenzen als scheidslijnen bijvoorbeeld de grens tussen het goede en het kwade. Ook die grenzen kun je als uitgangspunt nemen voor een verhaal over je eigen leven. Wanneer ging je over je eigen grenzen heen? Deed je dat bewust of zag je het pas achteraf? Schrijf bijvoorbeeld een verhaal over een persoonlijke grensoverschrijding: te veel eten, drinken, zorgen, werken… - Ook het thema Buren is de moeite van het verkennen waard. En dan kun je nadenken over de buren aan de andere kant van de landsgrenzen, de Belgen, de Duitsers, en misschien de Engelsen (hoewel daar een hele zee tussen zit), maar je kunt ook denken aan de buren die naast je wonen. Welke herinneringen heb je aan buren? Zoek een herinnering aan één mens of een paar personen die concreet is. Schrijf dus geen algemeen verhaal over de betekenis van buren in je leven (maar als je dat fijn vindt kun je dat natuurlijk wèl doen!) maar zoek naar een concrete herinnering, een concreet verhaal.
6 - Voor meer inspiratie:
Van Berlijn naar Sittard. Het was juni 1949. Ik vertrok uit Berlijn met een van de ‘rozijnenbombers’, een transportvliegtuig dat twaalf maanden lang kolen had aangevoerd. Wij zaten met twintig passagiers op uitklapbare metalen banken langs de tegenoverliggende wanden van het toestel. In een mum van tijd waren onze handen en kleren zwart van het kolenstof. Het was een weinig comfortabele vlucht, maar allen die hier naast en tegenover elkaar op de ongemakkelijke banken zaten, voelden opluchting nu ze de door de blokkade geteisterde en door de sowjettroepen omsingelde stad konden verlaten, de stad die bovendien, met haar onafzienbare ruïnes nog altijd de verschrikkelijke wonden van de oorlog liet zien. Wij vlogen de vrijheid tegemoet en namen afscheid van het dierbare Berlijn. Hier en daar veegde iemand heimelijk een traan uit de ogen. Onmiddellijk verscheen er een zwarte veeg van kolenstof op het gezicht. Ook mijn gezicht droeg zwarte sporen. Toen we in Lübeck uit het vliegtuig stapten, zagen we pas goed, hoe zwart we geworden waren. Met twee reisgenoten vervolgde ik mijn weg per trein. (…) Het doel van onze reis was het klooster van een zustergemeenschap in Sittard; het moederhuis van het Berlijnse klooster waar ik twee jaar eerder, zeventien jaar oud, ingetreden was. Ik zou er een jaar als novice verblijven als voorbereiding op het eigenlijke kloosterleven, waarmee ik in Berlijn nog weinig kennis gemaakt had. Toen wij de uitnodiging van het moederhuis kregen om een jaar naar Nederland te komen, had ons dat als een sprookje in de oren geklonken. Maar het bleek niet gemakkelijk om Nederland binnen te komen. Daarvoor was een visum nodig en daarop hadden we drie maanden moeten wachten. Tussen Kaldenkirchen en Venlo passeerde ik de grens. Nieuwsgierig keek ik naar de douanebeambte in zijn onbekende uniform en ik luisterde naar zijn onverstaanbare taal. Ik was tamelijk angstig en zenuwachtig, maar de douanier zette alleen een stempel in mijn paspoort en gaf mij het document met een vriendelijke knik terug. Opgelucht zette ik mijn eerste stap op Nederlandse grond. Ik kwam in een volstrekt vreemde wereld terecht. Ik vond Nederland vertederend klein en Sittard een knus stadje. ’s Avonds stond ik vaak voor een raam van het hoger gelegen klooster en dan liet ik mijn blik over de daken van de lage huizen gaan, die achter de omheining van de stadswallen om de markt en de grote kerk hurkten als kuikens onder de vleugels van een kloek. Bij het zien van deze kleine en in mijn ogen gave wereld ervoer ik een onbeschrijfelijk gevoel van veiligheid, waarin ik me vol vertrouwen koesterde. (…) Irmgard Brose in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Het derde land / Zingend en zonder herinnering / Ging ik uit het eerste land vandaan, / Zingend en zonder herinnering / Ben ik het tweede land ingegaan, / O God, ik wist niet waarheen ik ging / Toen ik dit land ben ingegaan. / O God, ik wist niet waarheen ik ging / Maar laat mij uit dit land vandaan, / O laat mij zonder herinnering / En zingend het derde land ingaan. Martinus Nijhoff in: Verzamelde Gedichte. Bert Bakker, Amsterdam, 1990.
Luik. De vlam was in de pan. We hadden nauwelijks geslapen, die eerste nacht dat we samen waren. Mijn hemel, waar was ik aan begonnen, vroeg ik me af, terwijl we op de zondagmarkt in Luik liepen. Wat moet ik met deze grote man? Ik trilde op mijn benen en het leek of de hele wereld nieuw was. Wat een mensen zag ik, wat een kleuren, overal op die reusachtige levendige en prachtige markt, wat een geuren. Niet alleen ik, maar alles vibreerde. Ik zocht steeds weer de hand van Kees, die warm en betrouwbaar was, alsof er nooit een andere hand geweest was om me vast te houden. Ik zag België alsof het net geboren was, ik zag de marktkramen, de antiekwinkels, de kroegen, de steegjes en de Maas, alsof ze kakelvers en nog nooit vertoond waren. Nooit was het buitenland buitenlandser dan toen. Ik dronk koffie, liep naast mezelf en achter mezelf aan, vol vragen over de weg die ik nu ingeslagen was. Alles voelde als onvermijdelijk. Op de markt in Luik kocht Kees voor mij een glazen kandelaar, als om ons nieuwe verbond te bezegelen. We bevonden ons aan het begin van een nieuwe wereld. José Franssen, niet gepubliceerd.
Grenzeloos. Mijn vader was vijf jaar gevangen in Duitsland. vijf jaar van mijn leven was hij er niet. Ik zag Duitsers, die door ons Rotterdam marcheerden en hun liederen zongen nadat de stad platgebombardeerd was. Ik liep door de nog rokende puinhopen op een prikkelend koude zondagmorgen in mei. Ik heb gezien en geroken wat oorlog is. Toen mijn ouders in 1952 voor het eerst steden - of wat daar van over was - in het Ruhrgebied gingen bekijken, wilde ik niet mee. Niet naar een vijandig land waar zoveel verschrikkelijks was gebeurd. Later kwam ik door Duitsland op weg naar Zwitserland en ik wist niet of ik een Beiers jodelfeestje met bier ‘unter die Laune’ van mezelf wel leuk mocht vinden. Maar nu ben ik 59 jaar en ik wil er iets mee, met dat land over de grens. Als afsluiting van mijn werkend bestaan ga ik zeven weken lopen. Ik wil door Duitsland, door het land waar de moffen wonen. Ik start in Thun in Zwitserland. Ik loop langs de prachtige meren door de bergen naar Konstanz. Als ik daar de grens overga, laat ik de veiligheid achter me. Kan ik open zijn en mijn vooroordelen loslaten? Hoe kan ik de Duitsers ontmoeten? Waar op deze weg? Na 30 kilometer door een eindeloos bos in het Schwarzwald, vind ik onderdak in een jeugdherberg. Door de herbergmoeder word ik aan een tafeltje gezet bij twee mannen, Leopold en Bernd. Ze wandelen ook, in dezelfde richting. Aan het ontbijt zien we elkaar weer en ze vragen: ‘Loop je met ons mee?’ Het eerste stemmetje in mij zegt: niet doen, ze lijken aardig, ze zijn gevaarlijk. Maar mijn missie wint, dit is de kans die mij zomaar in de schoot geworpen wordt. We lopen drie dagen samen. We praten, zijn lang stil, praten en luisteren – vooral dat – met een zich openend oor en hart. Ik kan vertellen over de oorlogsjaren, over wat we in Rotterdam meemaakten, over mijn vader die na terugkomst liever geen Duits meer sprak. Over dat hij weinig verteld had. Ik vertelde dat hij eenmaal aan tafel huilde, toen er op de radio een kerstlied werd gespeeld. Hij had dit gezongen, de Joden aan de ene kant van de prikkeldraad, hij aan de andere kant, in de stervenskoude nacht in Buchenwald. Mijn wandelvrienden luisteren. Later op de dag vertellen zij over hun jeugd en het zwijgen, het zwaarbeladen zwijgen van ouders over de oorlog. Het gat in de tijd, gevuld met kwaad, schaamte, verdriet en pijn. Zij vertellen over het langzaam te weten komen van wat er gebeurd was, over de vele vragen waarop geen antwoord werd gegeven, over tot dit volk behoren. Als Duits spreken te pijnlijk wordt, gaan we door in het Engels, dat geeft ruimte. Ze vertellen over het doorleefde verdriet, over familieleden die in de oorlog bleven, grootvaders, vaders, zonen. Over de kou, de armoede, de vernederingen onder de bezetting. Mijn vijandbeeld lost in tranen op. We lopen samen door het prachtige, zomerse land. Aan het einde van de derde dag gaat Leopold naar huis. Bernd en ik zoeken onderdak. Na lang zoeken vinden we een enkele vrije kamer, in een aardig hotel. We hebben geen keus. Ik, al meer dan vijftien jaar alleen, ga de grens over. Ik deel een kamer, een groot bed, met een Duitser, met een vriend die ik vertrouw. Gedurende de maaltijd in de Stube praten we over van alles, in het Duits. De woorden geven glans aan onze ziel, we heffen het glas. ‘Zum Wohl’, het klinkt mooi. Voor het slapen gaan geven we elkaar een zoen. Het voelt als een overwinning, grenzeloos. De volgende morgen zwaait hij me uit aan het einde van het dorp. Door Duitsland loop ik bevrijd naar huis. Lydia Françoise Lieftinck in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Om twee uur gingen we vervolgens bij Rika – die toen nog minder Nederlands sprak dan nu – gingen we bij Rika een grote portie friet met dubbel saus en mayonaise halen, want ze rekende voor alles hetzelfde bedrag. ‘Ién gulden, mievrouw! Niet vergeten betalen! U ook niet mooie meneer!’ En dan hopen op een lift naar Vroenhoven, wat altijd meteen lukte. Ze reden in colonne de Tongersestraat op, allemaal richting grens. Je hoefde maar in te stappen. Net een Italiaanse film. Op de achterbank op je lauweren rusten. En als er eentje aan je knie kwam, dacht je maar: Voelen is vies, vies voelen is lekker. (…) Ik weet niet of je vaak naar de televisie kijkt, maar als ik zo’n Amerikaanse serie zie, zie ik Vroenhoven. Zo’n lange brede straat, met discotheken aan beidskanten, en kleinere tentjes om wat te eten. Auto’s die een parkeerplaats zoeken. De portieren gaan open: jong manslui, jong vrouwslui. Oogjes geven. Lachen. Naar elkaar roepen. Zie ze eens dansen, zie ze eens sjansen! (…) In: Ad van Iterson: Zuiderlingen. L. J. Veen, Amsterdam, 1998
Ik stortte mij over de grenzen, / jij bleef waar je was begonnen – / Wij bleken dezelfde mensen / en niemand had iets gewonnen. / Want of wij al zoeken en trekken / of uitzien van ons balcon, / niemand kan meer ontdekken / dan de rand van de horizon. / In: Clara Eggink: De rand van de horizon; oude en nieuwe verzen. De Arbeiderspers/De Boekvink, Amsterdam, 1965.
José Franssen