Week 44: Maar ik houd toch van je dat weet je
Onuitgesproken liefde. Reeds lang had hij haar in stilte aanbeden. Iedere dag stond hij aan het hek, het onverbiddelijk gesloten hek, te wachten op dat ogenblik van kortstondige aanwezigheid, zo sprookjesachtig maar ook zo smartelijk ongenaakbaar. Hij wachtte, soms in de verlammende hitte, dan weer huiverend in kille schemering. Woordeloos, doch met dorstende ogen stond hij daar. Zou zij verschijnen? Zou hij de ranke gestalte op het damesrijwiel – o dierbaar, onmiskenbaar silhouet! – aan het einde van de laan in zicht krijgen, zien naderen en naderen en dan ach! hoe gezwind voorbijglijden, en verder, verder wegslinken – zeker, ook haar achterzijde was allerbekoorlijkst - totdat hij haar niet meer zag? Dikwijls kwam zij. Wellicht pas tegen het vallen van de avond, als hij reeds aan de maaltijd werd verwacht. Een enkele maal zo vroeg dat hij, bij het hek gekomen, nog slechts het prikkelend pulseren van haar pétillante partes posteriores te pakken kreeg. Gewoonlijk vertoonde zij zich kort na het middaguur. Er waren echter ook dagen dat hij tevergeefs naar het gebeuren uitzag. Maar zo droomschoon was de belevenis, zo beeldend was zijn verlangen, dat hij op den duur niet meer wist: kwám zij heden voorbij, of riepen zijn zintuigen haar op? Bestaat zij wel? Ja, ja, zij bestaat! Alleen… bestaat zij werkelijk? Wederom zag hij haar aanzweven op het frêle voertuig. Het was najaar, en dorre bladeren ruisten stervend onder haar wielen. Dichterbij, dichterbij kwam ze… nóg dichterbij… en toen zag zij hem aan! Ze remde… ze stapte af! Onzegbare verrukking! Ze sprak tot hem! Wat ze zeide, drong niet tot hem door. Hij stond daar als versteend, en geheel sprakeloos. Ze herhaalde de tekst, met enige aandrang, maar hij kon slechts haar beeld in zich opnemen, hij staarde haar aan en bracht geen woord over zijn lippen… En eer hij het daadwerkelijk besefte, was ze weggereden. Al wat hem restte van dit ogenblik, wat hij nimmer zou kunnen kwijtraken, was de trek van wrevel op haar gelaat, voordat zij zich afwendde. Alles was voorbij. Alles was verloren. Zwijgend keerde hij terug naar het statige doofstommeninstituut. Drs. P (pseudoniem van H. H. Polzer) in: Licht Letterland 2. Sijthoff, Amsterdam, 1986.
De eerste kus. Ik was veertien jaar en verliefd. De romantiek die ik kende van de Witte Ravenpockets werd realiteit. De zon en de zomer maakten alles warm en mijn blauwogige blonde held vond míj het leukste. Al die liefdesscènes die ik droomde kwamen eraan, alle smachten en verlangen kon nu beantwoord worden. Ik was de mooiste en hij hield van mij! Ik stotterde, kreeg keer op keer een rood hoofd, voelde me truttig en nooit mooi genoeg, maar we liepen langs de Maas, ik kriebelde hem met een grasspriet en hij kuste mij. Was dit kussen? Ik schrok me dood. Ik weet nog dat ik de hele nacht wakker lag, piekerend en denkend: hoe moet dat nu? Heb ik nu een vaste vriend? En wil hij met mij trouwen? Ik kreeg het Spaans benauwd. Schreef hem in gedachten brieven omdat ik niets durfde te zeggen, werd heen en weer geslingerd tussen mijn romantische verlangen, de dromen, de plaatjes in mijn hoofd, het verliefd zijn en het werkelijke leven zelf. De volgende dag maakte ik het uit. Ik wilde vrij zijn. Ik wilde ruimte om me heen, geen verloofde. Om daar vervolgens weer hopeloos veel spijt en verdriet over te hebben. José Franssen, niet gepubliceerd.
1 - Ach, de liefde! Het thema van deze week! Teken op een groot vel papier (liefst roze) een zo groot mogelijk hart. Dit hart is het symbool van de liefde in je leven. Schrijf nu ín dit hart: De verwachtingen, de wensen en de verlangens die je had en die je hebt ten aanzien van geliefden: hoe waren die verwachtingen vroeger, toen je 13 jaar oud was, hoe waren ze later, toen je al wat levenservaring had opgedaan, zeg rond je 30ste en hoe zijn die verwachtingen in de loop van de jaren veranderd? Welke verwachtingen en wensen heb je nu? - Je ideeën over jouw 'droompartner': hoe zag jouw droompartner er in jouw hoofd uit, vroeger, later en nu, welke wensen had je over zijn of haar uiterlijk en innerlijk? Ik wilde vroeger bijvoorbeeld een partner die groter was dan ik, zonder buikje, met lange benen en lenig. Ik verlangde naar een partner die intelligent was, met wie ik boeiende gesprekken zou kunnen voeren over alles wat mij bezighield en ik wilde bovenal iemand in mijn leven die van me hield zoals ik was en die lief was. Schrijf vooral jouw dromen, gedachten, wensen, verlangens op over de liefde, vroeger, later en nu.
Nu neem je een nieuw groot papier (hoeft niet meer roze te zijn) en daarop teken je ook een hart. In het midden van het hart teken je een lijn van boven naar beneden. Dat is de tijdslijn. Onderaan bij de punt van het hart staat de datum van jouw geboorte, bovenaan staat de datum van nu. In dit tweede hart schrijf je nu associaties en herinneringen aan de liefdes en de liefde in jouw leven, gekoppeld aan jaartallen of periodes. Je maakt dus een levenslijn rond jouw ervaringen met de liefde in jouw leven. Je kunt daarbij denken aan: Jouw liefdesrelaties: verliefdheden, kleinere en grote liefdes, hartstochtelijke liefdes en bedaarde liefdes, vakantieliefdes, liefdes met vrouwen, liefdes met mannen, voorbijgaande liefdes en blijvende liefdes. - Je kunt ook denken aan de liefde voor je ouders, voor andere familieleden, en andere mensen in jouw leven. - Je kunt zelfs denken aan heel bijzondere en liefdevolle vriendschappen. - En je kunt denken aan een hartstochtelijke liefde voor een dier, voor planten, voor een sport of een andere activiteit die je volledig in beslag kan nemen. - Denk daarbij ook na over de vraag wie jou in jouw leven heeft leren liefhebben. Van wie heb je het kunnen afkijken, wie heeft het je voorgeleefd? Wat zijn voor jou de voorwaarden om te kunnen liefhebben, kent liefde eigenlijk voorwaarden? Wie heeft je in jouw leven ondersteund en gestimuleerd in het liefhebben, in het geloven in de liefde? Schrijf alle associaties, gedachten, ideeën, herinneringen kriskras door elkaar in het hart.
2 - Kies dan één liefde uit. Schrijf die in een paar woorden op een leeg blad papier en maak een cluster rond die ene liefde. Zoek zoveel mogelijk naar heel concrete herinneringen. Loop je zintuigen na. Denk na over de plaats waar het gebeurde, de tijd waarin het zich afspeelde, de wijze waarop het allemaal verliep. Waren er andere mensen bij betrokken? Schets een portret van je geliefde… Wat deed je concreet, welke speciale momenten, gebeurtenissen herinner je je? Zoek zoveel mogelijk herinneringen en schrijf in trefwoorden op wat je te binnen schiet.
3 - Schrijf dan het verhaal over die ene liefde. Geef je verhaal een titel. Probeer in je verhaal de gevoelens die je had voor die geliefde, te beschrijven. Zoem in op: wat voelde ik, welke gevoelens speelden een rol? Gebruik de associaties die je kunt gebruiken, laat de rest los.
4 - In een groep: Lees aan elkaar de verhalen over de liefde voor. Let in de nabespreking op de manier waarop de gevoelens verwoord zijn. Wat roept het op voor de toehoorder? Kan die meevoelen?
5 - Wat je nog meer kunt doen: Wat is jouw meest romantische plek? Schrijf een verhaal over die plek, en beschrijf daarin ook die plek. Je neemt dan als uitgangspunt zowel de liefde als de plek! - Lees liefdesgedichten. Lees er veel. Kies een gedicht uit dat je aanspreekt. Schrijf dan een gedicht naar het model van het gedicht dat je gekozen hebt, met je eigen woorden en inhoud. Enkele bundels met liefdesgedichten: Adriaan Morriën (samenst.): Liefde, altijd de liefde. De grote liefdespoëzie uit de wereldliteratuur. Bert Bakker, Amsterdam, 1994 - Willem Wilmink (samenst.): Ik heb de liefde lief. De mooiste liefdesgedichten uit de Nederlandse en Vlaamse poëzie. Prometheus, Amsterdam, 1993 - Eddy van Vliet (samenst.): Geen dag zonder liefde. Honderd jaar Nederlandse liefdespoëzie uit Noord en Zuid. De Bezige Bij / PoëzieCentrum, Amsterdam / Gent, 1998
6 - Voor meer inspiratie:
als ik nu ga zal het zachter / zijn, in de wind, in de huizen, / zal het hart zachter proeven aan / de zonnebloemen en aan de lange / stem die uit de kamer hangt / in de tuin vol nachtegaalgezang / als ik nu ga zal het minder / wreed in je schouder bijten en / ook plezier op je lichaam leggen / als veel fruit op een schaal als / ik nu ga zal het regenen de / wind zal sprookjes weven in / de avond als ik nu ga zal / het zomer zijn voor het garen / maar ik lig nog aan je armen / verankerd in de haven van de / stad maar ik ben nog bij je / maar mijn stem glijdt nog over / je als een strijkstok maar ik / houd toch van je dat weet je / maar ik slaap nog op je borst / ik ben nog niet heengegaan / de treinen zijn allemaal vertrokken / ik ben nog niet heengegaan / (…) Fragment uit een gedicht van Hans Lodeizen in: Het innerlijk behang en andere gedichten. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1952.
’s Nachts op de Dom. ‘Ga je mee de Dom beklimmen?’ Ik rinkel met mijn sleutelbos voor haar ogen. ‘Ik ben gids.’ Een donderdagnacht in augustus 1990, omstreeks half drie. De Woolloomoolloo,huisdiscotheek van het Utrechtsch Studentencorps. Waar ik als buitenstaander een ‘knor’ ben. En zij als vrouw een ‘gleuf’. Corpsjargon. Hij reikte haar een biertje aan: het ballerige, brallerige type dat zich hier in jaarclubs en disputen aan het voorradige vlees opdringt. Dat sloeg ze niet af. Hem wel. Hij hield aan, zij zag mij. Liep op me af. Lang, volle mond, rode lippen, buitenmodel rode bril onder een bos goudhaar. Ze zet de handen in haar heupen en speelt verontwaardiging: ‘En wat ga jij doen om mij te redden?’ In mijn broekzak voel ik de sleutels van de Domtoren. Met voorspelbare symboliek zijn ze mij bij m’n aanstelling als gids, een paar maanden eerder, toevertrouwd als ‘sleutels tot de stad’. Licht maken is uit den boze – deze nacht mag de toren geen baken zijn voor de buitenlui. Gewijde stilte, doorbroken door het geschuifel van onze voeten. Met elke trede hoger wordt ademhalen zwaarder. Plots klinkt het carrillon. In het aardedonker van de smalle wenteltrap tast ik naar haar hand. Haar vingers grijpen stevig in de mijne. De treden: 318, 319, 320… Ik open de deur naar de ommeloop op 70 meter hoogte. Hoogzomer. Roodgerande horizon. Zij wijst mij haar huis, ik haar het mijne. Rechterhand op haar heup, linkerarm gestrekt langs haar hoofd. Met mijn borst leun ik zachtjes tegen haar rug. Onder ons slaapt de stad. Nog elke dag word ik wakker, met uitzicht op de Dom, naast Georgie Geurts, het meisje uit deze schets. Doeke Fennema in: Kleine atlas van romantische plekken. NRC-lezers schrijven. In NRC Weekblad, bijlage bij NRC Handelsblad, 12-18 februari 2011.
Dij aan dij op het eerste balkon. De Koninklijke Schouwburg, 1ste balkon, 2e rij, midden, dij aan dij, een zachte aanraking, heel voorzichtig, niemand mag het zien… Jet de Meester in: Kleine atlas van romantische plekken. NRC-lezers schrijven. In NRC Weekblad, bijlage bij NRC Handelsblad, 12-18 februari 2011.
Kussen op de kaasmarkt. In Alkmaar ligt voor ons de meest romantische plek van Nederland: 9 juli 2010, een stralende dag, 50 jaar getrouwd, gekleed als in de fiftees (toen verliefd, verloofd en getrouwd) en heel gelukkig. De kaasdragers klappen bij de kus der kussen. We zijn even het stralende middelpunt van de kaasmarkt. Of, zoals dochter Céleste het tijdens het feestdiner zei: ‘Niemand is het ooit gelukt liefde op te meten. Maar als ik mezelf bij jou optel, denk ik het ongeveer te weten: zoveel!’ Alie van der Linde in: Kleine atlas van romantische plekken. NRC-lezers schrijven. In NRC Weekblad, bijlage bij NRC Handelsblad, 12-18 februari 2011.
Abri. Rond sluitingstijd in een Amsterdams café aan een gracht. Ik heb die avond veel gedronken en gelachen met een melancholieke slavist. De laatste ronde is geweest en buiten regent het. Waar gaan we naartoe, is de vraag. Hij woont om de hoek. Ik heb een jong katje dat alleen thuis wacht. Het onweert. Ik woon aan de andere kant van de stad en ik vind dat ik naar huis moet. Voor de kat. Hij fietst mee onder één voorwaarde: dat we bij elke bus- of tramhalte even afstappen en zoenen. De abri dus en ook dat neonlicht. Onbekende auteur, naam bij de redactie bekend. In: Kleine atlas van romantische plekken. NRC-lezers schrijven. In NRC Weekblad, bijlage bij NRC Handelsblad, 12-18 februari 2011.
Geluk. Na vele hectische vakanties met de kinderen waren we weer terug bij ons uitgangspunt: wij gingen met ons tweeën op stap. En of het nu kwam door de ruimte die we plotseling hadden of door de rust in de auto - geen gejengel en geruzie, geen gezeur over ‘moeten plassen’ op de achterbank … De reis alleen al was een verademing. We voelden ons ontspannen en als herboren. Deze gevoelens werden nog eens versterkt in het kleine gezellige familiehotelletje in de Provence, waar wij tot in de late uurtjes op het terras zaten, en pastis dronken en keken naar de jeu-de-boulesspelers op het door bomen omzoomde pleintje. Het absolute hoogtepunt van rust, harmonie en diepe vrede was ‘ons’ weitje. Een groene wei, omsloten door witte kalkrotsen die scherp afstaken tegen de azuurblauwe hemel. Aan de rand daarvan, onder oude bomen, stroomde een beekje, met water zo helder, dat je de stenen op de bodem kon zien liggen, waar je zilverschubbige visjes tussendoor zag flitsen. Het weitje had een groen tapijt van gras en mos dat rijkelijk begroeid was met veelkleurige bloemen. Het gonsde er van de insecten, en vele doorzichtig blauwe vlindertjes vlogen van bloem tot bloem. In dat wonderlijke paradijs, helemaal alleen voor ons tweeën, spreidden wij onze deken uit. Wij snoven de geur op van tijm en lavendel. Wij luisterden naar de zoemende geluiden van insecten en het vrolijk gefluit van de vogels. We genoten van het kabbelende water en de stroomversnellingen in het beekje. Wij voelden ons heel dicht bij onszelf, bij onze bron en bij elkaar. Een volmaakte harmonie zoals in het paradijs. Twee mensenkinderen die hun geluk niet op konden. Ik herinner me zelfs het boek dat ik daar las: Tot het aanbreken van de dageraad, een boek waarin de dominicaan Ambroos van de Walle zijn meesterlijke visie op de hemel beschrijft. En een hemel was het, dat is zeker. Soms werd de serene rust verstoord door het gekrijs van een roofvogel, die zich klapwiekend op een onschuldige prooi stortte. Dan herinnerden wij ons, dat wij ook nog mensen van vlees en bloed waren. Het roodgeblokte tafelkleedje werd dan op de grasmat gelegd en de inhoud van de rieten mand werd erop uitgestald: knapperig stokbrood, Franse kaasjes, paté en olijven streelden neus en oog. De fles witte landwijn werd gekoeld tussen de stenen van het beekje opgediept en … de picknick kon beginnen! ‘Hier gaan we nooit meer weg!’ verzuchtte mijn man. ‘Nee, nooit meer!’ beaamde ik. Ria Vernooij in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
De man met de vlieger. Hij had een vlieger bij zich, de grote man. En dat was misschien wel het enige kleurrijke. Dat hij met de auto was gekomen, voor twee dagen de peperdure overtocht naar Terschelling, liet ik maar zo. Het was tenslotte zíjn geld, en ik zou in ieder geval fietsen op het eiland. Waarom had ik hem eigenlijk gevráágd, vroeg ik me af, toen ik op de kade stond, mijn gezicht naar de zon en naar de boot die hem bracht. Wat moest ik met deze man, die met tassenvol spullen zijn intrek nam in mijn huisje? Er was niets dat me boeide aan hem, een gewone man, grijs al, met degelijk gepoetste schoenen en een trui die zéker niet door hemzelf gebreid was. Voorspelbaar. Door de zon opkleurende brillenglazen en een klein trekje van onzekerheid in de plooien rond zijn mond. En ernstig, in alle opzichten ernstig. Wat deed deze man met een vlieger? Hij had hem uitgepakt in het huisje, zijn tassen zette hij neer zonder er nog naar te kijken, maar de vlieger lag op tafel. De kamer werd er voller en vrolijker door. We wandelden die middag, urenlang in de wind, en ik realiseerde me dat het heel anders was dan alleen lopen. Hij liet mij met rust, we praatten nauwelijks en vaak liep ik voor hem op de smalle paden in het reservaat. Ik bekeek hem, vroeg me af of dít nu was wat ik gewild had. Ik zat zeer terughoudend op zijn rug, toen hij met zijn langere laarzen door water waadde. En aan zee liep ik alleen en ik kon de ruimte voelen om me heen, en de afstand die er tussen ons was. ’s Avonds zaten we aan tafel. Ik schilderde en tekende, produceerde in een uur tijd zes tekeningen, met driftige halen en duidelijke lijnen neergezette taferelen, ik raasde met de potloden over het papier, terwijl hij met voorzichtige en rustige gebaren een tekening maakte van mij op het strand. De jas kreeg kleur, de rest bleef zachte pastel, met eindeloos geduld kleurde hij. Mijn onrust bleef en tenslotte besloot ik te praten. Ik vroeg hem wat hij met mij wilde en of hij daar ook vrijen bij bedacht had. Mijn twijfels, mijn vragen in woorden. Ik dirigeerde hem zonder pardon naar de ándere slaapkamer, die avond. Om vervolgens, toen alles helder was, bij wijze van nachtzoen, bij hem in bed te kruipen om even de warmte van zijn lijf te voelen. Het simpele gebaar waarmee hij zijn arm om me heen legde en me tegen zich aantrok, het vanzelfsprekende van dit bij elkaar zijn, het gemak waarmee ik bijna in slaap viel, het was alles te verontrustend, en geschrokken vertrok ik snel weer naar mijn eigen kamer. De deur liet ik open. Niets moest en alles kon, en de volgende dag voelde alles anders. De vlieger bleef binnen. We brachten schelpen mee, lieten spullen en kleren rondslingeren en in het huisje werd het gezellig vol. We hadden plezier, fietsten samen het eiland rond, wandelden langs het water van de zee, en we zagen de zon ondergaan achter hotelglas aan de waddenkant. Een borrel en grapjes met een oude eilander. ’s Avonds in het huisje kroop ik tegen hem aan op de bank en bij het slapengaan herhaalde ik mijn initiatief van die avond ervoor, met een zelfde effect. De vlieger verdween ongebruikt weer in de tas en ik zag iets van spijt toen hij het ding voorzichtig in zijn handen nam en wegstopte. Op de boot zaten we in de zon, ik maakte een foto van hem toen hij, zijn ogen dicht, zonder bril, genoot van de warmte. Iets jongensachtigs zag ik, en toen ik na die dagen constateerde dat alles veranderd was, en naging hoe dat nu kwam, had het daar iets mee te maken. José Franssen in: José Franssen: Luisteren in je leunstoel. Handboek voorlezen aan ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2004.
De liefde / ’s Nachts gaat de liefde niet door: / vader snurkt, al houdt zij daar niet van / en moeder keert hem de rug toe. Ted van Lieshout in: Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen. Leopold, Amsterdam, 1986.
José Franssen