Week 49: Het vrolijke raadsel van Sinterklaas
1 - Lees onderstaande verhaalfragmenten van Nicolaas Matsier, Maarten ’t Hart en Simon Carmiggelt:
Stilletjes placht ik in de gaten te houden, rond 1955 zeg maar, hoe de zinken teil, de dito wasketel, de rieten wasmand zich geleidelijk vulden. Veiligheidshalve was er een wit laken overheen gelegd om de cadeaux – met de x van het geheim en de verrassing – vooralsnog aan het oog te onttrekken. Op diverse plaatsen (huiskamer, keuken, trap, kinderkamers) heerste nog verstrooide gejaagdheid. Men liep mompelend af en aan: men zocht naar schaar en lijm en verpakkingspapier. Mijn vader zat op zijn gewone plaats aan het hoofd van de tafel bedaard gedichten te schrijven, korte, op zo’n allesbehalve houtvrij kladbloc van een kwartje. Mijn moeder, die de langste gedichten maakte, ook de langregeligste, op gedegen, gelinieerd correspondentiepapier, had haar hoofd tevens bij haar onvolprezen borstplaat en speculaas. Voor elk van ons: elk jaar, zelfgemaakt, en nooit zonder gedicht. Als het dan ten slotte zover was en wij in plotse rust gezeten waren rond die inmiddels plechtig onthulde teilen, wasketels en wasmanden, werd er in verdelende rechtvaardigheid scherp op toegezien dat ieder bijtijds aan de beurt kwam en er geen ontoelaatbare accumulaties konden optreden. Of anderszins. ‘Nee, dat nog niet,’ fluisterde mijn moeder dan tegen mij, de jongste, met als opwindende taak het pakken en aangeven van het volgende cadeau, waarmee ik al vaak klaar zat terwijl het gedicht bij het vorige pakje nog aan de gang was. Dit over het op gang komen van het feest, en daar nog voor. Maar als het eenmaal goed op gang was! Ik herinner me dat mooie gevoel van gestaag groeiend eigendom. Wat kon je verzadigd en hongerig tegelijk zitten kijken, tersluiks, naar de steeds hoger wordende stapeltjes van jouw eiland. Want de kinderen kozen elk domicilie, ergens, ter opberging van hun cadeaux. Daar, op een goed begrensd terreintje, bij voorbeeld onder een stoel, werden de uitgepakte nieuwe bezittingen (het pakpapier werd door het ordelijke gezinshoofd direct de prullenmand in gebonjourd) jaloers opgeslagen, bewaakt, en voorlopig beheerd – volgens principes die ik een beetje vergeten ben, maar waarvan er een, waarschijnlijk het voornaamste, inhield dat er geen tussenruimtes behoorden te zijn. De cadeaux moesten aaneengeschaard, als een corpus, het moment afwachten waarop ze naar elders overgebracht konden worden. Een geval van horror vacui. Zo bleef het toezicht op de kudde geschenken het eenvoudigst, en zo was het bovendien – op de een of andere manier – allemaal veel meer van mij. Maar essentieel was de prettige marteling van het gedicht dat eerst voorgelezen moest worden, en goed ook, zo nodig zelfs twee keer als het vers ernstig te lijden had gehad onder zijn recitatie; de vriendelijke spot die onlosmakelijk met de poëzie verbonden was, het vaak – met het uitsluitsel brengende cadeau nog ingepakt – geheimzinnig zinspelende karakter ervan: het gegrinnik (tijdens het raadsel) en het gelach (na de ontknoping); de bewondering, vaak, voor een terloops of juist opzichtig rijm. ‘Mag ik jouw gedicht nog even zien?’ Jouw gedicht – dat was het gedicht dat je gekregen had, wel te verstaan. Ja, ik was dol op Sinterklaas. Als men mij voor de keus had gesteld: van tweeën een, of je verjaardag, of Sinterklaas, dan zou ik zonder aarzelen voor het laatste gekozen hebben; voor zover ik – natuurlijk – denk nog altijd te kunnen spreken namens het kind dat ik geweest ben. Waar het dan ook precies in zat – het bewaarde geheim (wie er wie getrokken had), de voorbereidingen, de plotselinge verboden toegangen en plaatsen, al die voorpret, al die verwachting, het feit dat er voor iedereen cadeautjes waren, dat geven even belangrijk was als ontvangen, de strikt eigen snoepvoorraad, de stapel boeken, de zogenaamd onbekend blijvende gever, ook op de avond zelf – dat was het vrolijke raadsel van Sinterklaas. In: Nicolaas Matsier: Was Sinterklaas Maar Een Gracht. De Bezige Bij, Amsterdam, 1995.
De eerste Sint-Nicolaasavond waarvan ik mij details herinner moet gesitueerd worden vlak nadat ik zeven jaar oud was geworden. We hadden al een goed uur bij het harmonium Sint-Nicolaasliedjes gezongen toen plotseling de deur van de woonkamer openging en een regen van pepernoten op ons neerdaalde. ‘Grabbelen,’ riep mijn vader en hij gaf dadelijk het goede voorbeeld en ook mijn vierjarig zusje stortte zich op het manna. Zelfs mijn moeder graaide naar het strooigoed maar ik niet, ik stond onbeweeglijk in de kamer en staarde naar de hand die telkens even verscheen in de spleet tussen deur en kamerwand. Als de hand verscheen, was hij gesloten, een vuist was het die omhoog ging en zich opende om pepernoten uit te strooien. De hand deed dat in totaal vier maal en mijn vader juichte en mijn zusje kroop rond en mijn moeder neuriede ‘Daar wordt op de deur geklopt.’ Waarom staarde ik dan zo beklemd naar die hand? Die hand moest, dat was vanzelfsprekend voor me, de hand van Zwarte Piet zijn. Maar de hand was wit. Het was een doodgewone, enigszins behaarde mannenhand. Het kon niet de hand van Sint-Nicolaas zelf zijn want deze droeg, zo had ik herhaaldelijk kunnen vaststellen, altijd handschoenen. Bovendien liet hij – ook dat had ik steeds gezien – het strooien altijd over aan zijn Pieten; ik had hem zijn twee handen nooit anders zien gebruiken dan voor het vasthouden van zijn staf en het wuiven. Dit was dus de hand van Zwarte Piet. Maar die hand was wit! Zodra de hand definitief verdween en ik iemand hoorde weglopen door de gang en het geluid hoorde van de in het slot vallende buitendeur, snelde ik de gang in. Ik durfde de buitendeur niet te openen maar stak mijn hoofd door het raampje in de deur en keek in de donkere straat. Bij de hoek zag ik de schim van een van mijn ooms. ‘Ook Jaap, oom Jaap,’ brulde ik en rende naar de kamer terwijl ik werkelijk totaal wanhopig riep: ‘Het was Zwarte Piet niet, het was oom Jaap.’ ‘Dat kan niet,’ zei mijn vader. ‘Nee hoor, heus niet,’ zei mijn moeder. Een paar dagen later zag ik oom Jaap en ik vroeg hem of hij in de gang had gestaan. Maar hij ontkende, hij was daar zeker niet geweest. En toch had ik het duidelijk gezien en bovendien was de hand wit geweest. Langzaam daagde in de weken daarna de verschrikkelijke waarheid: Sint-Nicolaas bestond helemaal niet, het was allemaal puur bedrog. Mijn hele wereld stortte in; ik was jarenlang bedrogen, zelfs door mijn vader, zelfs door mijn moeder. Maarten ‘t Hart in zijn verhaal Oneindigheid. In: Deze dans zal altijd duren. Vijftien schrijvers vieren feest. Kwadraat, Utrecht, 1995.
‘Toen ik nog klein was, zag je Sinterklaas niet zo gemakkelijk,’ zei de oude man. ‘Nou hebben de kinderen de intocht. En hij verschijnt elk ogenblik op de tv. Maar toen… Wanneer was het?’ Hij dacht even na. ‘De winter van 1915,’ vervolgde hij. ‘Ja, ik was toen zes. En m’n broertjes waren tien en vier. We woonden in de Indische buurt, hier in Amsterdam. En we hadden het niet breed. Maar Sinterklaas werd gevierd. Ik was toen op de grens van geloven en niet geloven. Tegen m’n vriendjes riep ik: ‘Sinterklaas bestaat niet. Dat is een verklede vent.’ Maar toch was ik diep onder de indruk, toen ik hem in persoon zag. Hij zat in de manufacturenwinkel van Nooy in de Eerste Van Swindenstraat. Kent u die winkel? Hij is er nog, geloof ik. Mijn moeder heeft me later verteld hoe we daar binnenkwamen. Als je voor minstens ’n gulden kocht, mocht één van de kinderen op vertoon van de kassabon Sinterklaas een handje geven. En dan kreeg zo’n kind een presentje.’ Hij keek me van opzij aan. ‘Een presentje,’ zei hij. ‘Een afgestorven woord. Net als versnapering. Mijn moeder kocht drie theedoeken aan één stuk. Zelf doorknippen en zomen. Dat kostte net genoeg voor zo’n heilige kassabon. Mijn broertje van vier was de uitverkorene. Want die geloofde nog helemáál. Ik was alleen maar zenuwachtig in die winkel. Het duurde een hele tijd eer mijn broertje aan de beurt was. Vanuit de verte zagen we dat hij een handje kreeg. En zo’n kleurboekje van één cent. Dat bestond toen – iets van één cent. Helemaal stralend kwam hij bij ons terug. Hij had het wonder meegemaakt. ‘En,’ vroeg mijn moeder, ‘heeft Sinterklaas nog iets gezegd?’ Hij knikte en op eerbiedige toon antwoordde hij: ‘Ja, moe. Hij zei: godverdomme, wat ’n rij nog.’ Simon Carmiggelt, fragment uit zijn verhaal De Sint. In: An Kesseler-van der Klauw (samenstelling): De feesten van het jaar. Een verhalenboek over feesten en seizoenen. J. H. Gottmer / H. J. W. Becht, Bloemendaal, 1994.
Als je de verhalen gelezen hebt, neem je een blad papier en je maakt een cluster met je eigen sinterklaasherinneringen. Als bij jullie geen sinterklaas gevierd werd, vervang dan het sinterklaasfeest door een ander belangrijk feest met tradities in jullie familie. Verzamel zoveel mogelijk herinneringsflarden, laat verhalen voorbij komen, en probeer die sfeer, de kleuren, geuren, smaken, geluiden en beelden van toen weer terug te vinden.
2 - Kies één herinnering uit en werk die verder uit. Zoek elementen van je verhaal via je zintuigen en met hulp van de wie wat waar wanneer en hoe-vragen.
3 - Als je genoeg verzameld hebt, schrijf je het verhaal met jouw sinterklaasherinnering. Daarna lees de bovenstaande teksten nog eens goed door en je let op de verschillen in de schrijfstijl. Vanuit welk perspectief zijn de verhalen geschreven? Welke gevoelens krijgen ruimte? Welke stijl van schrijven spreekt je het meest aan? Welk effect hebben de verhalen op je? Herschrijf dan je eigen verhaal naar voorbeeld van een van de teksten. Je imiteert als het ware de schrijfstijl met je eigen inhoud.
4 - In een groep: Lees aan elkaar de beide sinterklaasverhalen voor. Bespreek het verschil tussen de beide verhalen: welk verhaal spreekt het meeste aan? Hoe was het om een tekst van een ander te imiteren? Wat heeft het je opgeleverd?
5 - Wat je nog meer kunt doen: Oefen in het schrijven naar het voorbeeld van een ander. Kies boeken of verhalen die jou erg aanspreken en probeert een stukje te imiteren met een fragment uit je eigen levensverhaal als inhoud. Zoek op die manier uit welke schrijfstijl je het beste bevalt en of het iets kan toevoegen aan je eigen wijze van schrijven. Je moet je vooral niet voornemen om te gaan schrijven zoals een ander, maar je kunt er wel elementen uit oppikken en meenemen. Streep in je verhaal een paar belangrijke zinnen of kernwoorden aan. Gebruik die om er een sinterklaasgedicht op rijm mee te schrijven.
6 - Voor meer inspiratie:
Liedje van Sint Nicolaas / Sint Nicolaas, Goedheilig Man, / die oud is, maar niet sterven kan / zolang nog ergens op de aarde / een mensenkind zijn droom bewaarde. / Maar kleine kinderen worden groot, / en telkens moet hij dat beleven, / en elke keer verschrikt hij even / en telkens gaat hij even dood. / Totdat, van ver, een kleine stem / voor ’t eerst en huiverig gaat zingen / van de oude 5-december-dingen. / En zie, dat lied betovert hem. / Zijn ogen worden groot en licht, / er komt een glans op zijn gezicht. / Hij mag dit jaar opnieuw bestaan, / dat heeft een kinderstem gedaan. / Sint Nicolaas, Goedheilig Man, / die oud is, maar niet sterven kan. / Hij trekt zijn beste tabberd an / en rijdt ermee naar Amsterdam! / Harriet Laurey in: Marijke van Raephorst: Het hele jaar rond. Onze feesten in folklore, verhalen, sagen en legenden. Lemniscaat, Rotterdam
Pyjamafoto’s. Pyjamafoto’s zijn het, de foto’s die mijn vader maakte op 6 december. Wij kinderen in pyjama en met nog slaperige gezichtjes op de grond tussen de dingen die Sinterklaas gebracht had. Eigenlijk herinner ik me vooral de moeite die het kostte om één ding te kiezen, dat dan vol trots mee naar school mocht. En ook weet ik nog dat het bord met pepernoten, chocolade, schuimpjes en mandarijnen dienstdeed als ontbijt. De schuimpjes bewaarde ik tot het laatst en die liet ik dan een voor een op mijn tong smelten. Wat ik weet, nu zoveel later, is veel mooier dan die herinnering. Het weten dat mijn vader avond in avond uit knutselde, timmerde en bouwde om garage, poppenbed, wieg, trein en winkeltje in elkaar te zetten. Degelijk spul, mijn neefjes en nichtjes speelden er later ook weer mee. Wat ik weet is dat mijn moeder poppenkleertjes naaide, dat er geschilderd werd en ingepakt. Dat ze liefdevolle sinterklaasbrieven schreven in antwoord op bladenvol tekst met wortelen en hooi in vijf paar schoenen. Wat ik weet vertelt mij over de liefde waarmee ze het sinterklaasdecor aankleedden. Zelf kregen ze meestal verrassend weinig en vooral nuttige spulletjes. José Franssen in: José Franssen: Luisteren in je leunstoel. Handboek voorlezen aan ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2004.
De stoute jongen / Er was eens een jongen, zo stout, / die lachte om Sinterklaas, / hij gooide zijn zusje met hout / en maakte ontzettend geraas. / Hij was op zijn gemak / of kneep een oogje toe / bij Sinterklaas zijn zak / en Zwarte Piet zijn roe. / Zijn lieve zusje kreeg / een zak van knikkers vol, / een koek van bladerdeeg, / een marsepeinen drol. / Maar hèm nam Sint voor straf / naar ’t verre Spanje mee, / toen was men van hem af, / o wee o wee o wee. / En weten jullie al / waar of dat joch nu zit? / In ’t eerste elleftal, / al van Real Madrid. / En als die voetbalclub / weer eens een wedstrijd wint, / wie roept er dan ‘Hup hup’? / Die goeie ouwe Sint. / Dus als je steeds lief wilt zijn / dan ben je niet goed wijs: / wie stout is die maakt fijn / een hele verre reis. In: Willem Wilmink: Verzamelde liedjes en gedichten. Bert Bakker. Amsterdam, 1986.
Sinterklaas. Grootwinkelbedrijven en grootwarenhuizen deden het al jaren: rond Sinterklaas werden de klanten uitgenodigd om met de kinderen bij Sinterklaas te komen, die op woensdagmiddag zitting had in de zaak. Weken van te voren kon men bonnen sparen die recht gaven op het krijgen van een verrassing uit de handen van de Sint. In de tijd dat de kleine middenstanders iets probeerden te doen tegen de concurrentie van het grootbedrijf – het was midden jaren vijftig – werd door hen de tactiek van de navolging toegepast: ook bij de kleine kruidenier kwam Sinterklaas nu op bezoek. Het bedrijf waar ik werkte was vaste leverancier van een groot aantal kleine winkels. De winkeliers gingen er van uit dat hun grossier, uit het oogpunt van service, ook voor de reclame zorgde. Zo kon het gebeuren dat er op de woensdag- en zaterdagmiddagen heel wat goedheiligmannen moesten optreden. Op een woensdagmiddag moest ik voor vier Sinterklazen bij evenzoveel winkels zorgen. Een van die Sinterklazen was een ‘beroeps-Sinterklaas’. Het was een nogal lange man die erop stond goed gekleed als Sint voor de dag te komen. Zodra hij wist dat hij weer Sinterklaas zou worden, ging hij al naar de kapper-grimeur om er zeker van te zijn dat er voor hem een Sinterklaaskleed in de juiste maat zou zijn. Een jaar eerder was hij ook ergens Sint geweest en hij had toen een veel te kort kleed gedragen, zodat zijn gerafelde broek tevoorschijn gekomen was. ‘Dat is Hannes…!’, hadden kwajongens toen geroepen, en zoiets wilde de man niet nog eens meemaken. Maar toen ik op de bewuste woensdagmiddag drie Sinten op hun plaats had en vol vertrouwen de vierde Sint ging ophalen, zat de man nog bij de kapper, in burgerpak en niet aangekleed als Sinterklaas. Ik vroeg ontdaan wat er aan de hand was. Een van de drie voorgaande Sinterklazen had het lange kleed aangetrokken, en voor Hannes, want dat was hij inderdaad, was alleen nog een veel te kort kleed overgebleven. ‘Dat trek ik niet aan’, zei Hannes heel bewust, ‘ik ga niet nog eens voor gek lopen’. Goede raad was duur. Inmiddels had de klant, waar ik met deze Sinterklaas naartoe moest, opgebeld met de mededeling dat de kinderen stonden te wachten. Als Sinterklaas niet heel gauw kwam, hoefde ik nooit meer voor een bestelling te komen. Ik wist niet beter te doen dan naar de dichtstbijzijnde kerk te gaan, om in de sacristie een albe, die daar aan een kapstok hing, te ‘lenen’. Dit kleed was lang genoeg. Mijn Sint kwam weliswaar te laat, maar goed gekleed bij de klant waar hij moest zijn. Ton Terstappen in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
José Franssen