Week 11: Ik schreef op de beslagen ramen
Als de was binnen moest drogen, besloegen de ramen in huis. Prachtig vond ik ze, de donkere ramen die bedekt waren met een laagje spannend grijs. En heerlijk vond ik het, ik schreef op die ramen alsof ze een schoolbord waren. Ik schreef ook op deuren en op het behang boven mijn bed. Ik schreef op de hoek van de krant en op de omslag van een tijdschrift. Zo gauw ik een potlood of pen in de hand had, schreef ik. José Franssen, niet gepubliceerd
1 - Lees de onderstaande teksten:
Het Grote Adresspel. Als kind speelde ik vaak het Grote Adresspel met mezelf. Op een leeg vel papier schreef ik mijn voor- en achternaam, daaronder de weg waaraan ik woonde, dan de naam van ons dorp en de gemeente, de provincie, het land, ons werelddeel, de breedtegraad, de planeet en tenslotte schreef ik: heelal. Als ik zover was, duizelde het mij bij de gedachte aan de onmetelijke ruimte, waarin ik toch maar bestond. En ik bedacht, dat na het heelal uiteindelijk God moest komen. Maar toen begon ik terug te redeneren: stel, dat God niet bestond, dan was er ook niet het heelal, de aarde kon er niet zijn, Europa niet, ons land niet, de provincie en de gemeente evenmin. Ons dorp zou er niet zijn, onze weg niet en ikzelf ook niet. Ik huiverde voor het niets, dat als een enorm zwart gat voor me openging. Snel begon ik mijn spel van voren af aan en stopte opgelucht bij het laatste adres: God. Irmgard Brose in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
De eerste klas. Daar ging ik dan. Voor het eerst naar de grote school, klein en tenger, nauwelijks zes jaar. Wat was ik trots, nu ging ik echt leren schrijven. Leergierig als ik was werd het - met uitzondering van de tweede klas - een heerlijke tijd. Het grote leslokaal met de hoge ramen en de bruingeverfde houten vloer rook naar boeken en naar inkt. De eerste letters schreven we met een geel potlood, waaraan de juf een mooie scherpe punt geslepen had. Op haar hoge lessenaar stond een puntenslijper waar je aan kon draaien, het slijpsel verzamelde zich in een glazen bak. Hierin lagen ook de afgebroken punten van de kleurpotloden. Ik spaarde ze en deed ze in een glazen flesje; dit bewaarde ik als een grote schat. Toen het schooljaar vorderde, kregen we de eerste kroontjespen. De inktpotjes met schuifdeksels op onze lessenaars werden gevuld uit een literfles zwarte inkt. O wee, als je pen op de grond viel en er een puntje aan verbogen was. Je kreeg dan een nieuwe, maar eerst probeerde je de pen recht te buigen, stiekem, zodat de juf het niet zag. Ik had dan wel een inktlap die mijn moeder maakte door lapjes stof op elkaar te naaien, soms met een felgekleurde knoop in het midden, maar toch zaten mijn handen en kleren vaak vol inkt. Mijn grote droom, een heuse vulpen, ging later in vervulling. Ik was twaalf en we vierden het Sinterklaasfeest. Tegelijk kreeg ik een nieuw zusje. Gelukkig heeft niemand ooit gevraagd wat ik het fijnste vond, want ik zou het antwoord niet geweten hebben. Maria Peerboom in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
In deze oefening gaan we terug naar onze lagere schooltijd. Stel je voor dat je een jaar of zes bent, misschien iets ouder, misschien iets jonger, en je zit in de eerste klas van de lagere school of in díe klas (of groep), waarin je leerde schrijven. Probeer je eens te herinneren hoe het ging bij jullie tijdens die eerste schrijflessen. Moest je leren schrijven op blaadjes met dubbele lijntjes? Moest je woorden overtrekken met een potlood of pen? Met welke pen leerde je schrijven: een kroontjespen die je in de inkt moest dopen, een vulpen, een balpen, of misschien nog met een griffel en lei? Was er een inktpot in je bankje, die af en toe nagevuld moest worden uit een grote inktfles? Had je een inktlap? Stonden de bankjes in de klas in de rij? Waar zat je in de klas? Als je een pen hebt die lijkt op de pen van vroeger, zoek die dan, misschien heb je nog een kroontjespen en een inktpot. Als je het lijntjespapier van toen nog hebt of kunt krijgen, neem dat er dan ook bij (of teken het ongeveer na). Maar ook zonder die dingen zal het lukken: schrijf nu met heel erg veel concentratie en uiterst langzaam je naam, achternaam, adres en woonplaats op uit de tijd waarin je leerde schrijven. Probeer je te herinneren hoe het ging, hoe je aarzelde over de vorm van de letters, hoe je ijverig probeerde tussen de lijntjes te blijven en hoe je je best deed om niet te knoeien met de inkt. Ook woorden of gedichten van toen kun je schrijven met de concentratie van een lerend kind. Misschien herinner je je schrijvend nog wel meer woorden.
2 - Als je in een groep werkt is het leuk om de blaadjes met de namen en adressen door te geven en te bekijken. Welk soort handschrift moest je leren? Schreef je schuin of recht? Heb je al hoofdletters geschreven of nog niet? Vertel aan elkaar herinneringen die opkomen aan die eerste schrijflessen, aan het leren schrijven, aan het leren rekenen, aan het in de klas zitten, alles wat boven komt drijven vertel je elkaar. - Als je niet in een groep werkt, schrijf je je associaties op in een cluster. Schrijf in het midden van een blad papier: eerste schrijflessen, en maak een associatienetwerk. - Maak dan een tweede cluster rond het thema: het klaslokaal. Probeer je te herinneren hoe de school en het lokaal er uit zagen. Hoe zag de school er uit? Hoe kwam je er binnen? Hoe stonden de stoelen en tafeltjes in het lokaal? Hadden jullie lessenaartjes met deksel, of was er alleen een tafeltje? Welke dingen hingen aan de muur? Beschrijf in je netwerk zo nauwkeurig mogelijk hoe het er allemaal uitzag op jouw lagere school. - Maak dan een laatste associatienetwerk rond het thema lagere schooltijd. Schrijf alle herinneringen, flarden en beelden op die langs komen. Dat hoeft dus niet beperkt te blijven tot de eerste schrijflessen, het kan ook iets heel anders zijn. Het kan ook zijn dat er herinneringen boven komen die zich op de speelplaats afspelen of op de weg van school naar huis.
3 - Kijk nu naar je associaties onder 2 en kies één concrete situatie of gebeurtenis uit waarmee je verder wilt gaan. Maak dan nog een associatienetwerk rond die ene gebeurtenis, associeer net zo lang totdat je niks nieuws meer kunt toevoegen. Blijf wel letten op de ruimte waarin de situatie zich afspeelde. Als dat in de klas was, kun je het netwerk met de beschrijving van de klas gebruiken, als het op de speelplaats was, ga je op zoek naar de kenmerken en speciale details van de speelplaats.
4 - Schrijf nu het verhaal van die ene gebeurtenis. Beschrijf de herinnering zó, dat ook de ruimte waarin het zich afspeelt (de klas, de speelplaats), beschreven wordt. Noem speciale details die de klas bijzonder maakten. Zorg dat je verhaal een begin, een midden en een einde heeft. Geef je verhaal een titel.
5 - In een groep: Lees de verhalen aan elkaar voor en bespreek de beschrijving van de ruimte. Kunnen de luisteraars zich voorstelen wáár het verhaal zich afspeelt, wordt de ruimte beschreven?
6 - Wat je nog meer kunt doen: Verplaats je in het kind dat je was en schrijf het verhaal opnieuw vanuit het perspectief van het kind. Wat maakte het kind van zes mee? - Schrijf het verhaal in de tegenwoordige tijd. Wat ziet, hoort, ruikt, voelt en beleeft het kind? - Maak een tekening bij het verhaal, illustreer je verhaal met beelden, bijvoorbeeld met foto’s van de klas van toen. - Beschrijf de weg van huis naar school en de weg van school naar huis. Wat gebeurde er onderweg? - Had je schoolvriendjes en –vriendinnetjes? Wat maakte je mee met hen?
7 - Voor meer inspiratie:
Mijn eerste schoolvriendje woonde in onze straat, vlakbij het spoorwegviaduct waar het boerse centrum van het grote dorp ophield en de villabuurt begon. Vóór de lagere school kende ik hem niet. De afstand tussen zijn huis en mijn huis was net te groot om elkaar bij het op straat spelen met onze buurjongens tegen te komen. Wel had ik hem soms voorbij zien lopen. Ik wist alleen dat hij een broertje was van een van de grote jongens die iedere dag met mijn broer van school naar huis kwamen en dat hij Bennie heette. Toen de juffrouw ons op de eerste schooldag één voor één liet vertellen waar we woonden, deed ze opgetogen alsof hij en ik bij elkaar hoorden. Toch bemoeiden we ons de eerste tijd niet met elkaar. We zaten aan verschillende kanten van de klas – ik ergens opzij, tussen meisjes en jongens die zelden lastig waren bij de les, hij in een van de voorste banken waar de juffrouw meteen in het begin de ergste lawaaischoppers had neergezet. Ook buiten, tijdens spelletjes op het schoolplein of de klassewandelingen, was ik nooit dicht bij hem in de buurt. Hij sloot zich gewoonlijk aan bij een vast stel vriendjes – jongens die dialect spraken, zich apart hielden van de rest en zo gauw ze de kans kregen schreeuwend met elkaar stoeiden en vochten. De ‘nette’ kinderen letten nauwelijks op hen. Het sprak nu eenmaal vanzelf dat ze anders waren: ruw en een beetje achterlijk, want als ze een van allen een beurt kregen moest zelfs de juffrouw vaak lachen om het antwoord. Op verjaardagspartijtjes van klasgenoten werden ze bijna nooit gevraagd. (…) Van onze spelletjes onderweg kan ik me weinig herinneren. Meestal bleven we, in wat we zeiden en deden, allebei nogal op onszelf. Omdat ik hem af en toe zo slecht verstond dat ik niet begreep wat hij bedoelde, luisterde ik maar half. Soms bleef hij aandringen en als ik op goed geluk een antwoord verzon, keek hij me met wijd open ogen aan. Maar dan had ik alweer iets bedacht, bij voorbeeld wie van ons het eerst bij de volgende hoek zou zijn, en we sprintten joelend naast elkaar vooruit. Omgekeerd had hij ook weinig geduld als ik iets vertelde. Midden in een verhaal dat anderen altijd leuk vonden stapte hij achteruit, begon verende danspassen te maken, balde zijn vuisten en riep terwijl hij zijn gezicht dreigend vooroverboog: ‘Boksen?’ Hij had nog meer manieren om een vechtpartij uit te lokken. Ongemerkt liet hij me een eind alleen lopen en als ik me omdraaide om te kijken waar hij bleef stond hij wijdbeens op het trottoir, met zijn handen op zijn knieën gesteund, en schreeuwde hij een scheldwoord. Daarna stak hij zijn tong uit. Wanneer ik zonder te reageren doorliep holde hij me achterna en riep hij het woord van dichtbij in mijn oor. Echt griezelig vond ik het niet, maar toch schrok ik want nadat ik een paar keer van hem had verloren, had ik weinig zin meer in vechten. Gelukkig kon ik hem makkelijk afleiden. (...) Er waren periodes dat ik het liefst binnen bleef – bij mijn autootjes, mijn wollen dieren en mijn kleurpotloden – of in een andere buurt speelde, rondom het huis van een vriendje uit de klas. Maar als ik een tijd geen vriendje had en genoeg kreeg van het over de grond kruipen, plaatjes kijken, tekenen en fantaseren op mijn slaapkamertje, stommelde ik bij het geluid van kinderstemmen vliegensvlug de trap af om te zien wie er op straat waren. In: Kees Verheul: Jongen met vier benen. Querido, Amsterdam, 1992
José Franssen