Week 26: Zomers van toen

Zomers van toen. Als het heel warm is, zoals nu, denk ik altijd aan vroeger, toen ik nog kind was. Aan die eindeloos hete zomers, die nergens begonnen en ook nergens eindigden: kersen eten, buiten zitten onder rode parasols in het groene gras, het voorbijgaand en steeds zwakker wordend geklingel van een ijscokarretje, het gekletter van de ‘glazenspuit’ tegen de vensterruiten, de melancholieke walsen uit de muziektent in de Haarlemmer Hout, die zo ver van ons huis vandaan was dat je in bed alleen het pom-pom van de contrabassen hoorde of de heel hoge piccolo, want alle muziek daartussen was onderweg in de mateloze hitte al reddeloos verdampt. Je lag onder een dun laken en hoorde het grind knerpen onder de voet van een voorbijganger. Hij zei iets tegen een ander en die ander zei iets terug. Hoe zomers klonken die geluiden! Wat zei die ander? Je zou het nooit weten. De twee stemmen wisten zich uit. Ze bleven nog lang hangen in de warme kamer, want de wereld was stil in die dagen en er gebeurde bijna niets. Je lag de hele avond op de uitkijk of er ergens wat bewoog en het slaan van de oude Bavo was iets, dat aandachtig genoten kon worden. De dagen liepen af als klokken, die degelijk waren opgewonden, alles had zijn plaats en tijd, je was geborgen in een grote orde en je hoefde niets te doen dan te wachten en luisteren, want de grote mensen hadden alles tevoren geregeld. Ook die grote, ruisende regenbuien, die midden in de zomer naar beneden vielen, waren in het Plan opgenomen. Mijn vader hoefde niets te doen dan in het voorbijgaan tegen de barometer te tikken, even in de vestibule met zijn knokkel tegen het glas, en daar vielen de druppels al loom en lui omlaag op het verzadigd groen. Het ruiste tegen de ruiten. Mals buitje, zei hij dan. Alsof hij het niet zelf bedacht had. In: Godfried Bomans: Zomers van toen. Amber, Amsterdam, 1988.

1 - De zomers in ons leven. De zomers van toen. Ik herinner me het buitenleven op onze kleine plaats achter het huis. Daar zat ik loom met een lollie op een luchtbed, ik hielp mijn moeder met het inmaken van groenten en vruchten en op zondagmiddag mochten we tegen de avond een ijsje kopen op het plein bij “de blinde”, een man die achter een half geopende deur nors de ijsjes uitreikte die hij zonder zoeken kon vinden in de vrieskist die achter hem stond. Maar ik herinner me ook de zomers van later. Mijn allereerste vakantie met mijn eerste geliefde: in een blauwe auto zonder voorruit toerden we door Normandië en brachten we onwaarschijnlijk veel tijd door in een doorstoofde tent. Er zijn zomers met vrienden, zomers met geliefden, zomers met vrouwen. Waddeneilanden, bergbeekjes en riviermondingen. Toeren op de motor met Kees, tientallen jaren later: de warme zomerlucht die langs waait, zwoele regens en oneindig veel langgerekte golvende, maar ook bergachtige en hoekige Franse landschappen.. En die zomer dat we thuis waren, omdat Kees ziek was: elke middag kwam een vriend hem bezoeken en eensgezind zaten ze op de bank naar de Tour de France te kijken, Kees gewikkeld in een dekentje, rillend van koorts op die bloedhete middagen. Ik herinner me de uren onder een appelboom in Stampa, thee drinkend met mijn oude vriendin Sina. Ik voel nog de stappen van de vele bergwandelingen het luie lezen van boeken onder de notenboom. Ik herinner me zomerse maaltijden op een prachtig balkon in Luzern en ik de ene zomer na de andere hoe in het kleine stadje Chiavenna het ene huis na het andere prachtig gerenoveerd en gerestaureerd wordt.

Welke zomerherinneringen heb jij? Begin deze oefening met het maken van een zomercluster. Schrijf het woord zomer in het midden van een blad papier en schrijf alle associaties op die je hebt bij de zomer en de zomers in jouw leven. Welke zomerherinneringen dringen zich op? Herinner je zomermomenten, zomervakanties, zomersferen, zomergebeurtenissen en zomermijlpalen. Welke zomerbeelden komen er bij je op: wat zie je als het zomer is? Welke zomergeluiden ken je en herinner je je? Welke zomergeuren, zomersmaken, zomerkleuren ken je? Waar doet de zomer je aan denken? Welke zomergedachten komen er bij je langs? Wat voel je in de zomer, welke gevoelens horen voor jou bij de zomer? Wat gebeurde er in de zomers die voorbij zijn? Wat maakte je mee in de zomer? Schrijf alles op, bekommer je niet om orde of verhaal, volg je invallen.

2 - Kies één zomerherinnering uit. Maak nu een nieuw associatiecluster rondom deze ene herinnering. Probeer daar wel weer je zintuigen bij te gebruiken: wat zag je, wat hoorde je, wat proefde en rook je, wat voelde je? Zoem in op een aantal details in de herinnering en beschrijf die. Geef ook antwoord op de volgende vragen: Waar speelde het zich af (ruimte)? - Wanneer gebeurde het (tijd)? - Wie waren er bij betrokken (personen, zelf ben je één van de personages)? - Wat gebeurde er precies (handeling)? - Hoe gebeurde het?

3 - Schrijf nu jouw zomerverhaal op. Geef je verhaal een titel.

4 - Lees je verhaal nog eens door en streep belangrijke en veelzeggende zinnen aan. Schrijf nu een gedicht met die zinnen. De vorm van het gedicht is vrij, maar zorg dat het niet langer is dan tien regels.

5 - In een groep: Lees elkaar de verhalen en de gedichten voor. Bespreek met elkaar het effect van het schrijven van het gedicht. Wat doet het samenballen van je verhaal ermee? Bevalt het je?

6 - Wat je nog meer kunt doen: Ga naar buiten en beleef de zomer. Kijk goed rond en zoek in een park, in je tuin of in die van de buren naar de zomer. Let op de details: bloeiende bloemen, boomblaadjes met gaatjes erin van de rupsen, de lucht voor en na een onweersbui. Schrijf een week lang elke dag een paar (korte) dagboekfragmentjes over zomerdetails. - De dagboekfragmenten zijn uitgangspunt voor het schrijven van een haiku, een Japanse versvorm. Een haiku is een drieregelig gedicht dat bestaat uit 17 lettergrepen, verdeeld over drie regels in vijf, zeven en vijf lettergrepen. De 17 lettergrepen vormen in het algemeen één zin, als je het gedicht voorleest, doe je dat in één adem. De inhoud van de haiku is een waarneming (vooral via het zien en het horen) en verwijst naar de natuur. Vaak is er een verwijzing naar een seizoen. (Als je geïnteresseerd bent in de haiku: er is veel over geschreven. Een klassieker is het boek van J. van Tooren: Een jonge maan. Japanse haiku van de vijftiende eeuw tot heden. Meulenhoff, Amsterdam, 1983. Ook inspirerend vond ik van Lucette M. Oostenbroek: De eerste morgen. Haiku natuurdagboek. Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage, 1983.) - Zoek zomerillustraties bij je zomertekst. Dat kan een foto zijn, maar het kan ook een mooi plaatje zijn uit een tijdschrift (Margriet, Seasons, Plus, Tuin) \. Je kunt ook zelf je verhaal illustreren als je dat leuk vindt. - Als de zomer je te pakken heeft: schrijf acht zomerverhalen uit je leven in beeld, geur en kleur. Zoek naar zomerherinneringen in verschillende fases van je leven en maak zo een zomerherinneringen-palet. Of kies één zomer uit en schrijf acht verschillende zomerfragmenten uit die ene zomer. Foto’s of illustraties erbij en je hebt je eigen zomerboek! (Deze opdracht heb ik de mensen uit mijn schrijfgroepje en mijzelf gegeven, ter overbrugging van de zomertijd. Als we elkaar in september weer ontmoeten, voor de gelegenheid in de goede kamer van een romantisch hotel, zullen we elkaar voorlezen uit onze zomerboeken! Het is dan nog nét zomer: ik verheug me er nu al op.)

6 - Voor meer inspiratie:

2 juli: Prachtig dampig was het vanavond door heel fijne regen en iets hogere temperaturen. Het bos krijgt dan iets sprookjesachtigs, zeker als je de koekoek en de merel erin hoort zingen. De jasmijn en rode hekroos – de klassieke tuincombinatie – zijn in volle bloei en geuren. / 5 juli: Onderweg in de trein voorbij Amsterdam zag ik een heel nieuwe bloemenfase: rijke bloei van wilgenroosjes, gecombineerd met St. Janskruid. Verder stal- of koningskaars, dat kon ik in de vaart niet onderscheiden. Bij het emplacement in Amsterdam hing de witte haagwinde als schone was over de hekken die de afscheiding met de rijweg vormen, een heerlijk gezicht. / 8 juli: Naar het strand vandaag! Voor het eerst sinds jaren, ik ben natuurlijk direct als een gloeiend ijzer verbrand. Op weg naar Parnassia, een heerlijk strand, veel rijke duinflora: velden vol slangekruid, ossetong, wilde reseda en een enkele koningskaars. / In: Lucette M. Oostenbroek: De eerste morgen. Haiku natuurdagboek. Nijgh & Van Ditmar, 's Gravenhage, 1983.

Recht boven mijn hoofd / een brede meeuw; morgenrood / onder zijn vleugels. In: J. van Tooren: Oogwenken. Haiku Senryu Tanka. Meulenhoff, Amsterdam, 1981.

Vliegend rond het ven / langs gele bloemenranden / paren libellen. / In: J. van Tooren: Oogwenken. Haiku Senryu Tanka. Meulenhoff, Amsterdam, 1981.

Mijn ouders gingen nooit op vakantie. Ze kenden het woord misschien wel maar gebruikten het nimmer. Eenmaal per jaar kreeg mijn vader een week ‘verlof’ en in die week fietsten wij meestal één dag naar het Hof van Vlaardingen waar we dan aan een vijver zaten en op alle andere dagen naar het Huis ter Lucht, een kleine nederzetting op de grens van Maasland en Maassluis, ongeveer anderhalve kilometer bij ons huis vandaan. Bij helder weer kon je heel in de verte witte zeilen boven de rietzoom langs het Bommeer voorbij zien gaan en die witte zeilen in zomerlicht vatten als beeld alles samen wat dankzij het woord ‘verlof’ in die week te beleven viel. Wij fietsten uiteraard niet zonder doel naar het Huis ter Lucht, het zou bij mijn ouders – die hun hele leven lang niet eenmaal buitenshuis hebben geslapen – nooit zijn opgekomen ‘zomaar’ ergens heen te gaan, nee, mijn vader bezat in de nabijheid van het Huis ter Lucht een volkstuin. Op deze lap grond ter grootte van honderd vierkante meter had hij een bord geplaatst waarop hij met grote letters het woord Buitenland had geschilderd. Als hij na een week verlof terugkeerde op zijn werk, de begraafplaats, gaf hij de begrafenisondernemers en kerkhofbezoekers die hem vroegen waar hij geweest was, steevast ten antwoord: ‘Naar het buitenland.’ Vaak wilden de ondernemers en bezoekers dan gespecificeerd horen welk buitenland bedoeld werd maar mijn vader vroeg hen dan of ze niet wisten waar het Buitenland lag. Buitenland was alles wat zich aan gene zijde van de grens bevond en waar mensen heen gingen die ‘geen raad wisten met hun geld,’ zoals mijn moeder zei en die volgens mijn vader ‘nog nooit de slapers uit hun ogen hadden gewreven en daardoor niet zagen hoe mooi Holland is’. In: Maarten ‘t Hart: Het buitenland. In: Reiskoorts. Bekende Nederlanders over de kunst van het reizen. Prometheus, Amsterdam, 1995.

Er was eens ergens, een paar straten verderop, een vrouw die niet op reis kon. Haar benen leken vastgeroest. Ze kon er alleen schuifelpasjes mee maken en die brengen je niet ver. Op een dag in de zomer had de vrouw een gedachte. Ze hield ervan als er gedachten in haar opkwamen, want die waren nog lenig. Ze dacht: de mensen willen steeds verder reizen, van het gewone vandaan, omdat ze denken dat het dan mooier wordt. Maar misschien kun je ook almaar dichterbij reizen, van het gewone vandaan, en misschien kun je dan denken dat het mooier wordt. Ze had een vergrootglas dat ze altijd gebruikte om te kunnen lezen. Het was een heel sterk vergrootglas waardoor je maar één letter tegelijk kon lezen, zodat elk woord een verassing voor haar werd. Maar nu ging ze er niet mee lezen. Ze schuifelde ermee weg om een paar dagen vakantie te nemen. De eerste dag bekeek ze een kruimel op het donkerblauwe tafelzeil in haar keuken… Joke van Leeuwenin haar verhaal Ver weg is dichtbij. In: Joke van Leeuwen: Twee beleefde dieven. Querido, Amsterdam, 1996.

Aan zee. Net buiten het station verwelkomde de frisse lucht hen en sloeg de zon hun met gulle gloed in het gelaat… Het was een gedreun en gesjouw om buiten het station te komen; de vakantiegangers stroomden over het smalle houten bruggetje – door de kieren kon je het water zien! – de stad in, de trams op, met veel geroep, geschreeuw en geween van moeders en vaders die hun kroost bijeen probeerden te houden. Bij hen was er nooit een spoor van paniek. Zijn moeder, zo klein als ze was, baande zich een weg door de menigte, recht op haar doel af: de tram, en dan naar ‘Petit Paris’. In: Eric de Kuyper: Aan zee. Taferelen uit de kinderjaren. SUN, Nijmegen, 1988.

Zomer. Het was een stoffige zomer. Het kwam door de bedwantsen. Het werden zweren. Je moet ook niet krabben, zei mijn zus. Het was ver naar het dennenbos, zeker acht kilometer lopen. Miljoenen vliegen vlogen daar in wanorde rond. Ze wegslaan. Ze wilden steeds in onze buurt zijn, aan onze lippen likken, in onze ogen zitten. Ze wegslaan hielp niet. Onze hond blafte naar zijn eigen schaduw en hapte naar de vliegen. Zus liep op blote voeten. Mieren staken in een slordige rij het pad over, ze kropen op een hagedis. Hij was verdoofd met ontelbare druppeltjes mierenzuur. Een stuk staart hadden ze er al af. Het was nergens te bekennen. Zus droeg een vleeskleurige bh. Jij gaat in het vennetje, zei ze. Daar zitten verse bloedzuigers in, ze zijn goed voor je benen. Vanavond doe ik er pleisters op. Aan de hemel een vleeskleurige zon. Ik liep het vennetje in. Het donkergrijze water kwam tot aan mijn knieën. Onze hond holde door het water. Stond opeens stil om te drinken. Ik dacht aan de vliegen die nu rondzwommen in het maagwater. Ik bewoog mijn tenen in de zachte modder op de bodem. Ik wachtte op de bloedzuigers. En ik keek of de zon al zakte. Nee. Hij wachtte net als ik. Een kinderzomer duurt een eeuwigheid. Wim Hofman in: Lezen, Amsterdam, 2006.

Klaprozen. Kees verhuist naar een huis met een tuin. De tuin is vreselijk verwaarloosd, en als er tenminste 50 vuilniszakken vol troep weg zijn en als de winter weer wegtrekt, groeit er van alles. Ik ben nieuwsgierig, haal wel onkruid weg, maar niet de plantjes met hoekige bladeren, grijsgroen van kleur. Groot worden ze, en nog groter. Veel zijn het er. Kees wil uitdunnen. Nee joh, laat staan, zeg ik, misschien zijn ze wel prachtig. En prachtig zijn ze, de grote rode klaprozen in de tuin. Hoog en statig staan ze en blinkend van roodheid. Ik ben opgetogen. Nog meer wil ik er, volgend jaar. In het najaar knip ik de bollen af en ik strooi al het zaad over de bodem. Ritselend zaad, maanzaad op zandbodem. Ik schrijf er een gedicht over. In het voorjaar komen ze weer – en veel. Te veel, zegt Kees. Inderdaad staat de hele tuin vol met die kleine opdonders. Ik haal ze alleen weg rondom de andere planten, en ze groeien weer, zo groot als een mens worden ze. De hele tuin staat barstensvol met klaprozen. Ze verdringen, overwoekeren en overschaduwen al het andere, maar in mei tillen de hangende kopjes hun hoofdjes op, ze worden rood, roder, roodst, en daar staan ze, in massa’s: één groot klaprozenveld. Ik verhuis voor korte tijd naar de tuin van Kees. Onder het afdak zit ik te werken, maar eigenlijk kijk ik onafgebroken naar de bloemen. Ze wuiven in de wind, ze glinsteren na een bui, ze weerkaatsen het zonlicht, ze dragen het felle rood naar mij. Ik lach ze toe en ik fotografeer ze. Een foto, en nog een, en nog een. Ik loop tussen klaprozen, bekijk ze links en rechts en van achter naar voren en weer omgekeerd. Ik ben een klaproos. Twee rolletjes foto’s. Ik geniet ervan, want ik weet dat deze tentoonstelling van voorjaarspracht niet herhaald zal worden. Kees vindt het niks, maar hij drinkt toch wijn met mij, rode, tussen de klaprozen. Onze hoofden steken nèt boven de bloemen uit. Ze bloeien twee weken en dan regent het hard. De wind waait alles weg en plat. De tuin is een platgewaaid klaproosveld. De foto’s zijn prachtig. Emilia schildert de klaprozen van de foto’s. Na de zomer ruimt Kees de inmiddels gedroogde klaprozenbossen op. 20 vuilniszakken vol, zegt hij. Maar hij heeft de bollen bewaard: een hele avond schudden we klaprozenzaad uit de bollen in een glazen pot: kilo’s zaad. Wij gaan de wereld voorzien van bloemen. Ik neem de zaadbollen mee naar huis, ik stal ze uit op een tafeltje onder een klaprozenschilderij. In de tuin is het leeg nu. José Franssen, niet gepubliceerd.

Tuinplezier. / Het rood van de klaprozen / ritselt na, de zomer lang. / Ik pluk de zaaddozen / en ik verschud de bruine korrels. / Niets meer te zien, / vingers verkruimelen aarde. / Nog meer wil ik er volgend jaar, / grote rode klaprozen. / Verglijdende tijd vangen in / eendagsbloemen. José Franssen in Literatuurkalender 1991, Literaturbüro Euregio Maas Rhein, Aachen, 1991.

José Franssen