Week 27: Het meest geliefde spel was broodje in de oven
Broodje in de oven. Na het eten, als mijn vader zijn sloffen aan en de krant uit had, was het tijd voor ons, de kinderen. Als hij een goeie bui had, speelden we. Het meest geliefde spel was broodje in de oven. Mijn vader lag op de grond, armen boven zijn hoofd op de grond en benen in de lucht. Een voor een stapten wij kinderen in onze pyjamaatjes met onze voeten op zijn openliggende handen en we grepen naar zijn voeten. Wij zwierden door de lucht, vastgepakt door zijn handen en voortgeduwd door de benen terwijl hij zelf mee omhoog kwam: als broodjes werden wij in de oven gestopt. Opgetild te worden en voortbewegen door de lucht: zo snel ging het dat het al voorbij was voordat je er echt van genoten had, we gilden en schreeuwden van de opwinding. En we stonden in de rij om zo vaak mogelijk aan de beurt te komen en zo veel mogelijk van deze pret mee te maken. José Franssen, niet gepubliceerd.
1 - Lees de onderstaande tekst:
De meeste jongens en meisjes hadden geen duidelijke voorkeur en speelden, wanneer ze de straat opgingen, met wie er toevallig buiten was. Ons huis stond op een punt waar verschillende zijstraten samenkwamen. Vooral ’s middags en aan het begin van de avond liepen op ons trottoir en aan de overkant dan ook bijna altijd wel kinderen die elkaar hier hadden gevonden. Tot in onze achterkamer kon je hun stemmen horen, warrelig dooreen met af en toe een stilte en dan opeens kreten van dichtbij, als ze in een kluwen langs onze erker stoven. Sommigen bonsden in het voorbijgaan met hun vlakke hand op het raam. Er waren periodes dat ik het liefst binnenbleef – bij mijn autootjes, mijn wollen dieren en mijn kleurpotloden – of in een andere buurt speelde, rondom het huis van een vriendje uit de klas. Maar als ik een tijd geen vriendje had en genoeg kreeg van het over de grond kruipen, plaatjes kijken, tekenen en fantaseren op mijn slaapkamertje, stommelde ik bij het geluid van kinderstemmen vliegensvlug de trap af om te zien wie er op straat waren. Op andere dagen bleef het in onze omgeving stil. Op zoek naar een speelkameraad liep ik dan de huizen langs waar leeftijdgenoten van mij woonden. Een gedachte aan een van hen in het bijzonder had ik niet. Het enige waar het mij om ging was samen een spelletje te doen – hinkelen of touwtje springen als het een meisje was en met een jongen meestal ‘oorlogje’ om ‘landen’ die we met een zakmes afbakenden in het zand. Het duurde nooit lang of er daagden kinderen op die zich bij ons aansloten. Ten slotte werd de groep zo uitgebreid dat we, meisjes en jongens door elkaar, een wedstrijd in twee ploegen konden houden. Wel of niet meedoen hing in zo’n geval af van de leeftijd; ondanks alle saamhorigheid in onze buurt bleven de kleintjes en de groten apart. De kameraden van mijn broer – lange, oudere jongens die gewoonlijk ergens achteraf speelden en die niet met meisjes omgingen – vonden touwtrekken en hinkelen allang beneden hun waardigheid. Onder de kinderen met wie ik vaak apart optrok zolang er zich geen andere buurtgenoten in de straat lieten zien, was een donkerblond meisje dat zelden iets tegen me zei maar altijd blij naar me keek, met wijd open ogen en een afwachtende glimlach. Haar zusje, een ouder meisje dat onafscheidelijk naast of voor haar uit liep, deed meestal het woord. Ze gedroeg zich ook veel uitbundiger. Terwijl de jongste kalm voor zich uit staarde begon de oudste al vanuit de verte te roepen en te zwaaien wanneer ik voor ons huis op het trottoir verscheen. Bij het spelen was zij degeen die de leiding nam. Ze bedacht wat we gingen doen, vertelde honderduit – opzettelijk langzaam voor mij en zo ‘Hollands’ mogelijk – en als ik weg wilde trok ze me ongeduldig aan mijn arm: ‘Ach man, blief toch gezellig hier!’ Ik vond haar minder aardig dan haar zusje. De keren dat we vadertje en moedertje deden, met losse straatstenen als meubels en een poppenservies dat de meisjes in een doos hadden meegebracht, schoof ik op mijn hurken tegen de jongste aan. terwijl ik toekeek hoe ze de kopjes en schoteltjes te voorschijn haalden – de meeste half kapot of gebarsten – zei ik vastbesloten dat wij tweeën de vader en de moeder waren. Ik maakte een hoofdbeweging naar het meisje naast me. Hoewel de zusjes geen antwoord gaven, alsof ze niets hadden ngehoord, begonnen ze het spel gedwee zoals ik had beslist. De oudste scheen het niet erg te vinden ondanks haar omvang – ze was niet alleen langer maar ook veel dikker dan wij – ons ‘kindje’ te moeten zijn. Ze liet zich lenig achterovervallen en sloot haar ogen zodra ik ‘slapen!’ riep. En als wij, statig rechtop, ‘theedronken’ gaapte ze ons met haar armen om haar knieën geslagen bewonderend aan. In: Kees Verheul: Een jongen met vier benen. Querido, Amsterdam, 1983.
2 - We gaan nu in onze herinnering terug naar spelen in onze eigen kindertijd. Schrijf zoveel mogelijk associaties op naar aanleiding van het tekstfragment en je eigen herinneringen: Waar speelde jij als kind? - Speelde je graag en veel met andere kinderen? Speelde je mei meisjes, met jongens, met oudere kinderen of met jongere kinderen? Speelde je met broertjes en zusjes of met kinderen in de buurt? - Wie waren je vriendjes en vriendinnetjes? - Speelde je ook graag en veel alleen? - Welke spelletjes deed je? - Welke rol had je in het spel? Was je een aanvoerder, of volgde je? Kwam je met initiatieven of was je afwachtend? - Verzamel beelden, situaties, kleuren, plaatsen, tijdstippen, flarden van gesprekken, liedjes en versjes, geuren, smaken en gevoelens van het spelen.
3 - Kies nu uit de beelden en herinneringen er één of een paar uit en werk deze nog verder uit in associatieclusters of lijstjes. Schrijf over elk onderwerp een kwartier onafgebroken: probeer je zoveel mogelijk detail te herinneren.
4 - Schrijf nu het verhaal over je spel van vroeger. Gebruik de associaties die je kunt gebruiken en laat de rest weer los. Schrijf het verhaal in de ik-vorm in de verleden tijd, zoals in het fragment van Kees Verheul. Schrijf daarna het verhaal nog een keer in de ik-vorm in de tegenwoordige tijd. Je kruipt daarvoor in het kind dat je toen was en je verplaatst je helemaal in de tijd en de situatie van vroeger.
5 - In een groep: Lees aan elkaar de verhalen over kinderspelen voor. Bekijk met elkaar wat het verschil is tussen het schrijven in de verleden tijd en het schrijven in de tegenwoordige tijd.
6 - Wat je nog meer kunt doen: Lees je eigen tekst nog eens door. Verbeeld nu een thema uit je tekst in kleur. Maak een tekening met kleurpotloden, pastelkrijt of oliekrijt, of schilder met waterverf. Het hoeft geen mooi schilderij te worden en geen herkenbare tekening. Maak zo een illustratie bij je verhaal. - Schrijf het verhaal nu nog een keer, maar schrijf het dan in de hij- of zijvorm. Jijzelf (de ik) wordt dus een hij of een zij. Kijk wat de verandering van dat perspectief met je doet.
7 - Voor meer inspiratie:
Het spel. Op een late zondagmiddag spelen wij verstoppertje. We zijn met een grote groep, wel tien kinderen uit de laatste klas van de lagere school en de eerste klas van de vervolgopleiding. We spelen bij de grote boerderij waar Paula en Emelie thuis zijn. Na het aftellen is Jan de klos, hij moet ons allemaal zoeken. Wij stuiven weg en hij telt tot vijftig. Ik zoek alleen een plek, bang voor dieren ben ik niet. Ik vind een leeg varkenshok waar wat stro in ligt, maar onder dat stro verborgen ligt een buis en daar kruip ik in. Ik luister, het tellen is opgehouden en dan hoor in Jan roepen: ‘Giel ik heb je’, ‘Paula ik zie je’, ‘Mien kom maar tevoorschijn, je zit achter het poortje’. De ene naam na de andere hoor ik roepen, alleen de mijne niet. Als de hele groep bij elkaar is en ik onvindbaar ben, besluiten ze allemaal samen te zoeken. Ze komen naderbij, kijken in het varkenshok, ik ben doodstil. ‘Hier is ze niet.’ De groep trekt verder, op alle mogelijke plaatsen wordt gezocht. De stemmen verwijderen zich, verder, steeds verder, het geluid wordt zwakker. Ver van mij hoor ik ze beraadslagen. Mijn broer Lambert is ongerust: ‘Waar zit ze nu, waarom kunnen we haar niet vinden?’ Ik vind er niets meer aan. In mijn fijne schuilplaats is het opeens niet prettig meer. Ik kruip uit de buis, ontdoe mijn haren en kleren van al het stro en begin naar de groep te lopen. De eerste die mij ziet aankomen is mijn broer. ‘Waar zat je?’ ‘Jullie hebben me niet gevonden’, zeg ik een beetje trots, ‘mijn schuilplaats zeg ik lekker toch niet.’ De spanning heeft het plezier verbroken en langzaam – maar ook wat teleurgesteld – gaan we allen naar huis. Jeanne Last- Frijnts in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Ontsnapt. Uit school rende ik hard naar huis waar ik buiten adem aankwam. Het was mijn beurt om de boodschappen te doen. Die vervelende boodschappen. Ik moest iets verzinnen om daarna weg te kunnen, we hadden afgesproken om naar het schietveld te gaan. Verboden terrein voor ons, maar zo spannend! Met mijn briefje met de boodschappen nog in mijn hand en de best wel zware tas, kwam ik hijgend de keuken in. ‘Mam’, gilde ik, ‘hier zijn de boodschappen, ik ben buiten.’ En zo vlug ik kon rende ik weg. Gelukkig was mijn moeder zo niet in de gelegenheid mij meer karweitjes op te dragen of te vragen waar ik heen ging. Ik moest de grote weg achter het huis oversteken: verboden. Haastig klauterde ik de hoge dijk op door het grove, natte gras. De sprieten vastpakkend om niet naar beneden te glijden. Daar kon je je gemeen aan snijden en het duurde dan lang voordat het weer dicht was. Ik kroop onder het prikkeldraad door en zompte door het natte, blubberige veld naar de bunker. Mijn twee vriendinnen waren er al, ongeduldig wachtend. ‘Waar bleef je nou?’ Ja, makkelijk, zij hoefden thuis nooit iets te doen, zij hadden niet zoveel broertjes die lastig waren. We spraken af kikkers te gaan vangen in het waterholletje bij de wilgen. De bunker was erg nat en water druppelde door de balken boven ons hoofd. Je kon er niet zo goed ademen omdat je keel raar werd van de aardelucht. Het was er ook erg donker, maar wel spannend. En als het lang droog was kon je er leuk spelen. Buiten kwam de warmte weer op mijn afgekoelde armen. De wilgen ritselden en waren vol leven, allerlei beestjes kropen en vlogen op als we hun rust verstoorden. We vergaten de tijd en voelden onze natte voeten pas toen we de torenklok zes uur hoorden slaan. Mijn sokken en bloes waren zwart, daar stond straf op. Maar dat had ik er voor over om even in mijn eigen wereldje te zijn. Cécile van der Loo in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Binnen. Vaak speelde ik onder moeders schrijfbureau met mijn poppen. Van dozen en poppenbedjes maakten we daar een ziekenhuis. Mijn zus, die meer van auto’s hield, reed af en aan. Op al haar auto’s waren rode kruisen geplakt. Zo bracht ze poppen en beren bij mij. Ik verbond de gewonden en stopte ze daarna in bed. De genezen patiënten kwam zij dan weer halen. Zo waren we uren bezig. Ab Kugel- Brongersma in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
De glijbaan van Klein Zwitserland. Ik sta in de rij met mijn kokosmatje in mijn handen. Het is heel erg heet op deze zomervakantiedag. Alle kinderen, nou ja, bijna alle kinderen willen van de lange glijbaan, dus ik moet telkens weer aansluiten in de rij, en een hele tijd wachten voordat ik weer aan de beurt ben. Sommige kinderen gaan met z’n tweeën naar beneden: zij hebben een wat grotere mat, en kruipen dicht tegen elkaar aan voordat ze naar beneden suizen. Je moet heel goed op de mat gaan zitten, en de mat vasthouden, want als je de mat kwijtraakt, heb je verschrikkelijk verbrande benen bij aankomst beneden. Soms gebeurt dat, en dat maakt het roetsjen van de lange glijbaan tot een spannende ervaring, telkens weer. Als ik aan de beurt ben, leg ik met veel zorg en precisie mijn matje op het gladde en blinkende hout. Ik ga er bovenop zitten en kijk nog een keer goed of alle delen van mijn bovenbenen op de mat zitten. Dan grijp ik met mijn handen de mat vast, zet me af, en ik glijd naar beneden. Steeds harder gaat het, de glijbaan is heel erg lang en diep. Ik voel de wind in mijn haren, hoef helemaal niets meer te doen en voel me even, heel even, zo vrij als een vogel in de lucht. Als ik beneden weer met mijn voeten op de grond sta, ben ik een paar seconden bijna duizelig, maar ook heel tevreden met mijn geslaagde landing. Dan klim de vele traptreden weer omhoog en ik sta weer in de rij voor een volgende vlucht. José Franssen, niet gepubliceerd.
Schommelen. Mijn vader heeft een schommel gemaakt in onze tuin. Het is een prachtige schommel, met ijzeren staven in plaats van touwen voor de handen. Door de stevige constructie van de schommel kun je heel snel heel hoog schommelen, en je zou zelfs over de kop kunnen gaan, zoals dat ook kan met sommige schommels in de speeltuin. Ik durf dat niet, ben bang dat ik dan van de plank weg zal schieten, zoals dat al een keer gebeurd is met mijn buurmeisje. Wel schommel ik tot ik volkomen loodrecht in de lucht sta, en als ik zover ben, hou ik op en laat me uitwiegen tot de schommel weer stil staat. Ik vind het heerlijk om te schommelen, snel en hoog, maar ook lui en langzaam, op en neer wiegend in de ruimte. Ik schommel vaak. Schommelend zie ik de huizen aan de overkant, de tuinen en een glimp van de buitenwereld. Schommelend verzin ik mijn eigen wereld. Ik speel graag en veel in onze tuin. Op de schommel en in de tuin voel ik me veilig en geborgen. José Franssen, niet gepubliceerd.
José Franssen