Week 29: Mijn grootmoeder's ochtends op de sofa
Uit de latere jaren van haar leven bestaan er van mijn grootmoeder geen portretten die enige wezenlijke gelijkenis vertonen. De enkele maal dat zij gefotografeerd werd, verscheen zij op de gevoelige plaat met een uitdrukking van verharde pijn in de ogen en met een zuinig verknepen mond. Zij had naar het vogeltje gekeken als naar een heimelijke aanrander van haar ziel. Ik geloof dat haar diepste wens was onopgemerkt te blijven en daarom wantrouwde zij het camera-oog dat haar zou vereeuwigen. Vereeuwiging was wel het laatste wat zij verlangde. Daarom is de enige gelijkende beeltenis die ik van haar bezit, een silhouetje, uitgeknipt in zwart papier, vervaardigd door een oude zeeman op een dag dat zij en ik langs de Scheveningse boulevard wandelden. Zij beschouwde het als een grapje en stond om mij te plezieren model, rechtop, haar hoed als een schip in de wind, de rechte neus, de ronde kin parmantig boven de glooiing van de onderkin die door de jaren heen was aangeslibt. Nog, als ik naar het knipsel kijk, meen ik haar overmoed te bespeuren om wat zij beschouwde als een avontuur: te worden uitgeknipt door een zeeman. Toch was zij haast te schuw om te kijken toen het klaar was en liet het snel in de diepte van haar beugeltas verdwijnen. ‘Later mag jij het hebben, zei ze tegen mij, en trok haar rok omhoog zodat haar zwarte rijglaarzen flink uit de weg konden. ‘Je grootmoeder kan nog aardig stappen’, zei ze voldaan, terwijl we beiden naar de laarzen keken met hun rijen slimme oogjes. (…) Mijn grootmoeder ’s ochtends op de sofa, wanneer de freule nog niet ontwaakt was, scheen een andere persoon te zijn dan overdag; zoveel weerlozer, zonder de strenge glinstering van haar lorgnet, en met een grijze vlecht en een mond die onduidelijk brabbelde – de grote sterke tanden stonden dan nog in een glas water naast haar bed. ‘Wat is dat?’ had ik gevraagd, de eerste maal dat ik het roze en witte geglinster had gezien. ‘Dat is niets, kind’, zei ze haastig. ‘Dat zijn oma’s visjes.’ Maar later wist ik het wel. Dan zag ik haar in iets bijten, achter haar hand, waarna haar gezicht plotseling groter en harder weer opdook. Ik hield van mijn grootmoeder in de ochtend. Alle strengheid was van haar afgepeld. In bed kon zij het zich veroorloven vrolijk te zijn en een verhaal te vertellen, de tong bewegend in een roze lege mond. Zij was zelf de oude doos waarin eindeloos veel versjes woonden; die droeg ze voor, gonzend een beetje in haar keel en met een schalksheid in haar oog, die daar anders niet was. Heel lang kon dit echter niet duren; ik probeerde haar nog af te leiden, maar zij vergat zichzelf nooit. Ze kwam overeind in haar gesteven witte nachtpon en maande: ‘Kom, dadelijk wordt de freule wakker.’ Het hele huis was van de freule, ook de trappen en de keuken, zelfs het kabinet met het ijzeren ledikant, hoewel ze daar nooit kwam. Daarheen gingen we dan ook om het ochtendritueel van wassen en aankleden af te werken. Ik herinner me hoe mijn grootmoeder haar vlecht losmaakte en het zilvergrauwe haar als een mantel over haar rug spreidde om het te borstelen. Het was lang en dik als van een meisje en toch vond ik de aanblik ervan bevreemdend, zelfs beangstigend. Het scheen berijpt zoals gras in de eerste vrieskou van de winter. In haar lange nachtpon, met haar witte benige voeten in pantoffels en het grijze haar over haar schouders, zag mijn grootmoeder eruit als een afbeelding van Het Oude Jaar dat moet verdwijnen. ‘Ik hoop dat ik niet oud hoef te worden’, had ik haar eens tegen de freule horen zeggen. Alsof ouderdom een straf was, die iemand onverdiend kon worden opgelegd. Ik keek naar haar nog volle bovenarmen om mij te overtuigen dat ze nog jong was. Haar korset kraakte en naarmate kledingstuk op kledingstuk werd gestapeld, werd zij weer leeftijdloos en weerbaar, - Wonderlijk hoezeer zij in die ochtenduren haar ingeschapen preutsheid tegenover mij liet varen, misschien verwachtte ze van mij geen oordeel noch veroordeling omdat zij intuïtief voelde dat zij voor mij buiten elke vergelijking viel. Gedurende de dagen die ik bij haar doorbracht, scheen het me toe of ik een andere wereld was binnengegaan, een wereld die als een rariteitenkabinet vol was van oude voorwerpen en oude mensen. We gingen wel eens naar zee, maar mijn grootmoeder werd gauw moe van de brutaliteit van het licht op het witte zand. Zo diep mogelijk trok zij zich terug in een rieten strandstoel zodat slechts haar laarzen onder haar zwarte rol bleven uitsteken. En binnen de nis van de strandstoel zag ik haar dan zitten als een bleke pop; het was of zij van sneeuw was gemaakt en zou kunnen smelten in de zon, lijdzaam, zonder dat iemand het bemerkte. Misschien wist zij het zelf niet, maar haar ogen stonden wantrouwig om al dat bruisende, vitale, waaraan zij vreesde zich te zullen bezeren. Het gelukkigst leefde zij in de schaduw, dan veerde zij op en werd bedrijvig. Nooit had ik vermoed dat er achter de gevels van huizen zo veel oude mensen woonden, maar mijn grootmoeder wist ze te vinden en nam mij mee op haar tocht door schemerige kamertjes, waar tussen pauwenveren en verbleekte portretten zonderlinge wezens leefden. In: Inez van Dullemen: Silhouet van mijn grootmoeder. In haar boek Een hand vol vonken. Querido, Amsterdam, 1984.
1 - Lees de bovenstaande fragmenten en denk na over de oude mensen in jouw leven. Welke oude of oudere vrouwen, welke oude of oudere mannen speelden een rol in jouw leven? Denk aan oma’s, opa’s, buurvrouwen of oudere mensen in de buurt, de oudere vrouw in de kruidenierszaak of slagerij, oudtantes en oudooms in je familie. Maak een lijstje met oude mensen die je gekend hebt of die je nu kent.
2 - Kies dan één oudere, een persoon van je lijstje, waarover je wilt schrijven. Schrijf trefwoorden op naar aanleiding van de volgende vragen: Hoe zag hij of zij er uit? Uiterlijke kenmerken. - Welke kleding droeg hij of zij? Details? - Wanneer zag je hem of haar? - Waar was dat en hoe zag het daar uit? Details? - Wat deed je met hem of haar? - Wat deed deze persoon met jou? - Wat zei hij of zij tegen jou? Hoe klonk de stem? - Welke sfeer herinner je je? Warm, koud, gezellig? - Weet je een bijzondere karaktereigenschap van deze persoon? - Welke andere mensen waren erbij of horen bij deze persoon? - Herinner je je gebeurtenissen waarin hij of zij een rol speelde? Wat heb je meegemaakt met hem of haar? - Associeer je hem of haar met een geur, met een kleur, met geluiden? - Welke gevoelens horen erbij? - Is er iets speciaals dat je je herinnert? - Wat vind je van deze oudere als je nu terugblikt en terugdenkt aan je tijd met hem of haar? - Hoe kijk je nu naar jullie relatie? - Wat heeft deze persoon jou te vertellen?
3 - Schrijf nu jouw verhaal over deze oudere persoon. Zorg dat de persoon levendig wordt voor lezers die hem of haar niet gekend hebben of kennen en beschrijf in je verhaal een aantal gebeurtenissen en ervaringen die je deelde met deze persoon. Benoem ook aspecten van jullie relatie. Gebruik de associaties die je wilt gebruiken, laat de rest los. Geef je verhaal een titel.
4 - In een groep: Lees aan elkaar de verhalen voor. Bespreek met elkaar de persoonsbeschrijvingen: worden de ouderen zichtbaar, worden ze in het verhaal mensen van vlees en bloed? Hoe zijn in het verhaal de gebeurtenissen en ervaringen beschreven? Hoe verwoordt de schrijver zijn of haar eigen relatie met deze persoon?
5 - Wat je nog meer kunt doen: Schrijf een portret over de oudere in jouw verhaal in dichtvorm. Streep daarvoor de belangrijkste zinnen en worden in je verhaal aan, en componeer daarmee een nieuwe tekst van maximaal tien regels. - Zoek een levensmotto, een gezegde of levenswijsheid die past bij jouw oudere en verwerk deze in je verhaal. - Teken een silhouet of een portret van jouw oudere. Of knip een silhouet waarvoor je een foto als inspiratiebron gebruikt. Illustreer je verhaal ermee. - Teken of schilder een heel impulsief portret van jouw oudere: het hoeft nu vooral geen precieze weergave te zijn, maar een impressie. Het kan zelfs een zeer abstract portret worden. Welke kleuren, vormen, lijnen passen bij jouw persoon? Volg je intuïtie en doe maar wat. Met kleurpotloden, krijt of verf. Kies het materiaal dat je fijn vindt. Concentreer je tijdens het werken op jouw persoon en volg dan je hand. Ook dit portret kan een illustratie zijn bij je verhaal. - En natuurlijk kun je ook een mooie foto zoeken van de persoon of een beeld uit een tijdschrift dat past bij jouw verhaal. - Schrijf een brief aan jouw oudere: wat zou je hem of haar nog willen vertellen? Hoe belangrijk is hij of zij voor jou geweest? Wat heb je van hem of haar geleerd? - Zoek in de bibliotheek in boeken en dichtbundels naar portretten van oudere mensen. Imiteer een aantal van deze portretten met een van jouw eigen ouderen als hoofdpersoon.
6 - Voor meer inspiratie:
Héél vroeger. Die lieve mevrouw Vere van de overkant was zó verschrikkelijk oud geworden, dat haar talmen begon te lijken op een verzuim van ‘hem die komt om toe te maken’. Haar man, haar zoon, haar dochter – ja, heel haar omgeving had zij overleefd, en alleen die éne neef kwam nog wel eens bellen om te kijken hoe het met tante stond. Op het laatst stónd het niet meer. Het zweefde nog maar wat. Doch het was en beminnelijk soort wazigheid die zij uitstraalde, als ze zo nu en dan voetje voor voetje haar huis uit kwam, om lege doosjes op te rapen of om op visite te gaan bij iemand die allang gestorven was. De neef begreep tenslotte dat het met tante-alléén niet meer kon. Hij ging daarom op zoek naar een net tehuis, waar geschoold personeel de rozengeur van het ‘goedemorgen mevrouwtje’ onmerkbaar verenigt met de lysollucht van het verpleegstersdiploma. Gemakkelijk slaagde hij niet, want ook de levensavond heeft, sinds de oorlog, een tekort aan Lebensraum en iedere grijsaard moet zich als een witte mier door een eindeloze wachtlijst heen vreten, eer hij in zo’n Luilekkerland achter de geraniums raakt. Toen mevrouw Vere echter, op een gure nacht, door een agent bij het station gevonden was, omdat ze dacht dat ze met de meisjes van haar school een dagje naar buiten zou gaan, klopte de neef de volgende dag geheel radeloos bij de directeur van een vol rusthuis aan en zei: ‘Meneer, in vredesnaam – breng haar ergens onder.’ ‘Maar alle kamers zijn bezet.’ ‘Kunt u dan niets improviseren?’ De directeur dacht na. ‘Tja… we zouden een badkamer kunnen missen, maar…’ ‘Prachtig,’ riep de neef, ‘Richt die maar in. Alles is beter dan nu.’ Zó kwam het dat ze in dat tehuis aan de badkamer begonnen te dokteren. De kuip ging eruit. Daar kwam een bed te staan. In de hoek werd een kastje gezet en ginds de luie stoel, naast de theetafel. Een mooi schemerlampje hadden ze ook nog wel over, en met enige moeite gelukte het aan de streng-wit betegelde wanden een paar schilderijen op te hangen. Och, het zag er ten slotte helemaal zo gek niet uit. Natuurlijk vormden de twee vaste wastafels naast elkaar met hun hoge, koele muurspiegels een wat ongewone syncope, doch de neef zei dat het best kon. De vraag was nu maar wat tante zeggen zou, want bij mensen die zo’n onnoemelijke diepte met zich meedragen, ben je nooit zeker. Ze kwam in de middag, met een plantje in de arm en een glimlach om de lippen. ‘Kijk tantetje, híer is nu uw kamer.’ Men liet haar alleen binnentreden, gelijk een kind dat mag gaan kijken welk verjaardagscadeau vader en moeder hebben klaargezet. Langzaam schreed zij over de stenen vloer, bekeek de stoel, de lamp, het theekastje, en draaide zich om. Toen zag zij de wastafels. De neef hield zijn adem in. Hij bemerkte dat haar hulpeloos gezicht vertrok en ineens begon te stralen van verrassing. En hij hoorde haar stem – ontroerd: ‘Ach… hij heeft dus tóch aan mij gedacht.’ Pas later is gebleken wat zij bedoelde. Als meisje van achttien jaren had zij korte tijd gegaan met een kapper. Zij placht hem op te zoeken in zijn salon en naar hem te kijken, als hij, bij de twee wastafels, zo bedreven knipte en schoor. Het was een mooie man geweest en een ongelukkige liefde, waaraan de herinnering later wegzonk in de stille vijver van een ordentelijk huwelijk. Maar nu… ‘Waar zijn de stoelen voor de klanten gebleven?’ vroeg ze. Die hebben ze ook nog maar bij de wastafels gezet. En in die stille, illusoire kapsalon is zij toen, twee weken later, heel gelukkig doodgegaan. In: Simon Carmiggelt: Louter leugens & poespas. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1997.
De dood van Lena. Vijfentachtig is ze geworden, mijn oudste zuster. Een mooie leeftijd, ook om te vertrekken. Maar niemand wil graag scheiden van dit aardse, ook zij niet. Een van haar vragen was dan ook: ‘Word ik nog beter?’ Hierop kon niemand ja zeggen. Ze is heel vredig ingeslapen. Hoewel Lena’s leefwereld in het verzorgingshuis klein was geworden, was ze bij de tijd gebleven. Via de televisie wist ze wat er in de wereld gaande was. Het leven van haar familie, vreugde en verdriet, bleef ze volgen en haar belangstelling voor haar dorp was nog groot. De kerk en haar zorgen waren in haar aandacht, maar ook de prestaties van Nederlandse voetballers, tot het laatste moment. Nu hebben we afscheid genomen van haar stille lieve figuur, van haar lach en haar traan, van de oudste, het blijvend middelpunt. We hebben haar allemaal samen - de familie maar ook een groot deel van de oudere bevolking van ons geboortedorp Margraten - ter ruste gelegd bij onze moeder, met wie ze altijd samen geleefd heeft. Ze werd gedragen door haar nichtjes. Eén ding vind ik jammer bij zo’n prachtige dienst: dat de overledene het zelf niet kan zien en meemaken. Maar tijdens deze begrafenis heb ik weer eens de voordelen van het dorpsleven ervaren. Afscheid nemen en toch een beetje feest, bloemen en kaarsen, gewoon warmte op een koude winterdag. Een paar dierbare, kleine dingen herinneren mij nu aan haar. Het kruisbeeld dat mijn moeder gaf aan haar priesterzoon en dat na diens dood bij Lena kwam. De horlogeketting van mijn vader, waarvan mijn moeder na zijn dood in 1925 een armband liet maken voor Lena. Jeanne Last- Frijnts in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Lieve opa Willem. Nu ik ouder word en meer tijd heb om na te denken, heb ik steeds meer bewondering voor je. Zeventien jaar woonde je bij ons, in een almaar groeiend gezin. Je deelde. Je deelde altijd met aandacht voor een ieder van ons. Van jou kregen we ons feestjurkje bij onze communie. Maar je bracht ook de eerste aardbeien en de eerste nieuwe haring voor ons mee. Je ogen straalden als je ons zag genieten. Alle lawaai en ruzie beleefde je ook mee en je bemiddelde vaak. Er zijn gebaren die ik herken. Wanneer mijn kleinzoon in een onenigheid tegen mij aan komt staan, denk ik: Dat deed ik bij opa. Wat zou ik graag nog eens met je praten, om te horen hoe je dat al die jaren hebt volgehouden. Vooral na een dag waarop de kinderen en kleinkinderen er allemaal tegelijk waren. In gedachten zie ik je zitten in je stoel naast de kachel. Aan de andere kant zat ook een opa. Het boterde niet zo tussen jullie, maar je bleef altijd rustig. Wat ik je kwalijk nam, was dat je altijd op mijn boek ging zitten als ik even de kamer uit was. Dan mocht ik als kind niet vragen of ik het terug mocht en dan zat jij na het eten lekker in Winnetou te lezen. Vorige week was ik verdiept in Harry Potter en toen hoorde ik ineens mijn kleinzoon. ‘Oma, als ik het uit heb, mag jij het wel lezen hoor!’ Je staat op mijn fototafel en ik ben je altijd blijven missen. Je was een voorbeeld in mijn leven. Zoals jij oud was of nooit oud werd, daar streef ik naar. Cécile van der Loo in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Lieve zorgzame opa. Opa is analfabeet. Alhoewel hij een eenvoudig landbouwer is die zijn eigen land en sawa’s bewerkt, behoort hij tot een hoogstaande grootgrondbezittersfamilie van die streek. Hij is een wijs, barmhartig mens. Vanaf mijn kleutertijd heb ik hem bewonderd om zijn liefdevolle zorg en bezorgdheid, en later om zijn streven om mij een zo goed mogelijke opleiding te laten volgen. Een goede school is echter alleen in de stad te vinden, en die is ongeveer zeshonderd kilometer bij ons vandaan. Bovendien is het open openbaar vervoer erg duur en het vinden van huisvesting is tijdens de Japanse bezetting erg moeilijk. De enige oplossing is een internaat, maar een internaat is alleen toegankelijk voor kinderen van rijke ouders. Toch weerhoudt dit probleem mijn opa niet om mij naar de stad te sturen. Om aan geld te komen, gaat hij harder werken. Van ’s morgens vroeg tot laat in de avond is hij op het land of sawa te vinden. De oogst verkoopt hij op de pasar, de markt, en de opbrengst hiervan, het geld, stopt hij in een zelfgemaakte bamboekoker met een gleufje. Als ik met vakantie weer thuis kom is er weer voldoende geld om mijn internaatskosten te kunnen betalen. Opa is ook een barmhartig mens. Hij heeft me geleerd en laten zien hoe je met je medemens moet omgaan. Vlak voor de capitulatie van Japan is de hongersnood het hoogst. Mensen van de omliggende dorpen gaan van de honger op rooftocht. De rijsthuisjes worden geplunderd en alles wat eetbaar en te verkopen is wordt gestolen. Ze komen dan ook met kapmessen en bijlen om de mensen angst aan te jagen. Ons huis is geen uitzondering, maar als ze bij ons aankomen, nodigt opa hen vriendelijk uit, geeft hen te eten en te drinken. Daarna voorziet hij hen allemaal van een flinke baal rijst en wat etensvoorraad voor onderweg naar huis. Op de vraag van het dorpshoofd waarom hij dit allemaal doet, antwoordt hij: ‘Mijn kinderen en kleinkinderen zwermen uit naar vreemde landen en steden en dan zullen het altijd vreemden zijn die hen helpen’. Ondanks de oorlog en de bombardementen is mijn internaatsleven een van de mooiste tijden uit mijn leven, en dat heb ik aan deze zorgzame en opofferende opa te danken. Francine Rugebregt-Tampie in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
José Franssen