Week 30: Ik was een ander dan ik kende
Nathalie. / Van de broeierige sfeer in de bus / voel ik alleen nog het gegons / van wie is nu met wie / en mijn altijddurende isolement / omdat ik nooit meedeed / of gevraagd werd. / In het lage lokaal vol formica tafels, / rook en paarse tl-buizen / dronken soldaten bier. / Onze leraren zaten onthand bijeen. / Hoe ik – die altijd mijn mond hield, / nooit op de voorgrond trad / omdat de verlegenheid me al / naar de kaken sloeg als ik eraan dácht / dat ik iets moest doen of zeggen / in een groep – / hoe ik in contact kwam / met de soldaten – / hoe het gebeurde dat ik danste / met één van hen – / ik weet het niet. / Ik was een ander dan die ik kende, / Ik danste een verlangen / dat groter was dan ikzelf, / ik was het, de Nathalie / die zo Frans bezongen werd / en wat was belangrijker / dan de liefde, de liefde, de liefde? / Zie, ik ben, ik draai en ik dans / en ik heb krullen. / Nog wekenlang kreeg ik blikken / Die spraken van verbazing, verwondering / en ongeloof. / Ik was al lang weer onzichtbaar. José Franssen, niet gepubliceerd.
1 - Beantwoord de volgende vragen snel en in trefwoorden. Maak geen hele zinnen, het gaat alleen nog om het verzamelen van herinneringen en ideeën. Wat is je eerste associatie of herinnering als je denkt aan je middelbare schooltijd? - Op welke school zat je? Waar stond die? Moest je ver gaan naar school? Hoe ging je? - Ging je alleen naar school of met anderen? - In welke tijdsperiode zat je op de middelbare school? - Was dat bepalend of beperkend voor jouw ontwikkeling? Was het een bijzondere tijd voor jou als je nu terugkijkt? - Weet je nog wat er in de wereld gebeurde in die tijd? Was je daarmee bezig? - Op wie wilde je lijken? Wie waren je voorbeelden? - Wie verafschuwde je, tegen wie zette je je af? Op wie wilde je persé niet lijken? - Ging je graag naar school? Wat betekende school voor je? - Zijn er leraren of lessen die speciaal waren? - Van welke vakken en lessen hield je? Van welke niet? Waarom? - Heb je heel bijzondere ervaringen opgedaan in je schooltijd? - Welke concrete activiteiten had je in het leven buiten de school? Had je hobby’s die belangrijk waren? Ging je uit? Deed je ook dingen met je ouders of met een van hen? - Had je eigen gedachten en ideeën en waar kon je die kwijt? - Werd je gehoord en door wie? Wat waren je overtuigingen? - Hoe was je relatie tot de politiek, de kerk, religie en spiritualiteit? - Mocht je zelf keuzes maken? - Hoe was je relatie met je moeder? Hoe was je relatie met je vader? - Waren broers en zussen belangrijk voor je? - Hoe ging het bij jullie thuis tijdens het eten? Werd er gepraat over school en ervaringen? - Weet je nog welke boeken je las, welke films je zag, welke muziek je hoorde, toneel, cabaret? - Weet je nog hoe je eerste ongesteldheid was? - Weet je nog dat je de eerste keer je baard schoor? - Herinner je je je eerste kus? Het eerste vrijen? - Welke vrienden en vriendinnen had je? Wat was voor jou de betekenis van vriendschap? - Wanneer ging je voor het eerst langere tijd van huis? - Hoe kwam je aan geld? Werkte je ervoor? - Welke dag van de week vond je fijn? Welke dag vond je vervelend? - Weet je nog het moment waarop je je echt volwassen voelde? - Wat waren belangrijke woorden, modewoorden, stopwoorden? - Wat raakte je, wat maakte je blij, wat maakte je verdrietig in deze tijd? - Terugblikkend: wat zie je als rode draad in deze levensperiode?
2 - Zoek nu in je associaties drie concrete herinneringen, die op de een of andere manier iets met elkaar te maken hebben. Werk deze (los van elkaar) uit via een cluster of in een doorschrijfoefening: schrijf tien minuten over de ervaring, streep de belangrijkste zinnen aan en schrijf nog een keer tien minuten en doe hetzelfde nog een keer. Als je genoeg materiaal hebt, beschrijf je de drie herinneringen in de ik-vorm en in de tegenwoordige tijd.
3 - Schrijf nu een drieluik, waarin je de drie situaties terug laat komen in hun samenhang, eventueel met een kleine inleiding of slotwoord om de rode draad of het thema of je visie achteraf op de situaties te benoemen. Het drieluik is niet groter dan 1 ½ A-4. Geef het drieluik een titel.
4 - In een groep: Lees aan elkaar de drieluiken voor. Bekijk met elkaar of er genoeg samenhang is tussen de drie ervaringen en of het drieluik een geheel is met een rode draad. Wat is het hoofdthema?
5 - Wat je nog meer kunt doen: Beschrijf de drie herinneringen in de hij- of zij-vorm en in de verleden tijd. Maak daarna een nieuw drieluik. Bekijk welke vorm je het fijnste vindt en welk drieluik je het beste vindt. Lees en bekijk het boek van Joke van Leeuwen: De wereld is krom maar mijn tanden staan recht. Querido, Amsterdam, 1996. Misschien doe je dan nog meer ideeën op om te schrijven over je schooltijd.
6 - Voor meer inspiratie:
Leerling / Iedere ochtend gaat hij trouw naar school, / door weer en wind, van kilometers ver / -moe heeft z’n brood gesmeerd, hem uitgezwaaid- . / Hij zet z’n fiets weg en haast zich gedwee / naar het lokaal. Gaat zitten. Dan ’t gebed: / Dat ze vandaag maar weer kracht-van-omhoog / ontvangen mogen en hun werk met ijver / volbrengen. Amen. Dan begint de les. / Zo gaat dat alle dagen door. Hij leert / en leert en leert, en doet goed z’n best. / En later zal hij veel verdienen en vanuit / de hoogte neerzien op het ouderlijke nest. In: Anton Korteweg: De stormwind en zijn hand. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1975.
Mijnheer van Zanten. ‘Ahum-tum-te-lum-tum-tum, kijk eens naar mijn aardappelneus.’ Meneer van Zanten: ik zie hem in gedachten voor de klas staan, terwijl hij met deze woorden probeert onze aandacht te trekken. Toen we het de eerste keer hoorden, dachten wij dat het keettrappen zou worden tijdens de lessen. Vergeet het maar. Mijnheer van Zanten was kort en tenger van postuur, had een neus als een middelgrote aardappel en zwart golvend haar en hij droeg altijd een wit pak. Hij liep met korte vlugge passen, met zijn neus in de lucht. Wat hem aan lengte ontbrak, compenseerde hij met zijn forse stemgeluid. Onze muloschool bestond uit twee klassen, de school was pas opgericht. Zijn ‘nee’ weerklonk door de hele school. Hij verzorgde de lessen Nederlands en vreemde talen, Engels, Frans en Duits, alsook tijdelijk wiskunde. Hij was een vaderfiguur en leraar in hart en nieren. Van hem hebben wij vele prachtige verhalen gehoord, die hij afwisselend zacht en met stemverheffing bracht. Hij kon verhalen vertellen als de beste. We hingen aan zijn lippen en een van de meisjes viel bijna van haar stoel toen hij zijn stem weer eens verhief. Thuis zing ik tot nu toe de liederen in vreemde talen die ik van hem leerde. ‘Wie niet van zingen houdt is een slecht mens,’ zei hij. ‘Heb je ooit een dief horen zingen?’ Na de repetities kregen we ons proefwerk terug met een cijfer. Je moest dan hardop je cijfer noemen en dat noteerde hij dan in zijn cijferboekje. Als je een heel laag cijfer had, dan galmde je het niet uit, maar sprak het met een zeer bescheiden stemgeluid of je mompelde. Mijnheer van Zanten reageerde dan nadrukkelijk met: ‘O, een één heb je dus!’ En zei dan: ‘Je moet voelen dat je een één hebt.’ De klas lag dubbel. Als we om een bepaald woord moesten lachen, herhaalde hij het een paar keer luidop, tot we uitgelachen waren en hij verder kon met de les. Ik herinner me de keer dat hij tijdens de wiskundeles de cirkel behandelde. Hij gebruikte toen het woord ‘pi’. Toen we dat hoorden, kwamen we niet meer bij van het lachen. Het woord pi is namelijk een schunnig woord voor het mannelijk geslachtsdeel. Mijnheer van Zanten: ‘Willen jullie lachen? Pi!’ Dat zei hij dan een paar keer. Wat hebben we toen gelachen. Nadat hij eens een verhaal over de oorlog vertelde, liet hij ons foto’s van verminkte soldaten zien. Van sommigen was het gezicht half afgeschoten. Hij schrok van onze reactie, want bij het zien van de foto’s kwamen wij niet meer bij van het lachen, ze werkten op onze lachspieren. Als kinderen van elf, twaalf jaar konden we het afschuwelijke ervan niet zien. Vlug deed hij het boek dicht en zei dat we er nog niet rijp voor waren. Toen ik er jaren later als volwassene aan terugdacht, besefte ik wat mijnheer van Zanten ons wilde laten zien; hoe wreed en afschuwelijk oorlog is. Hij is de enige leraar uit mijn schoolperiode wiens woorden ik me nog letterlijk kan herinneren. Gina Schotsborg in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Tas / Liep ik met mijn grote tas / alle boeken, niks vergeten / te zeulen in die nieuwe school. / Waar moest ik naar toe? / De jongens en meisjes uit de vijfde / stonden gewoon bij elkaar. / Zou ik later ook met jongens / praten en lachen en staan? / Stonden ze bij mijn fiets te vrijen / durfde ik niets te zeggen. / Wachten tot ze klaar waren / mijn zware tas op de grond. In: Remco Ekkers: Praten met een reiger. Leopold, Amsterdam, 1986.
Scheveningen aan zee. Toen ik dertien jaar was, ben ik een uur of iets langer in Scheveningen aan zee geweest. Ik had nog nooit de zee gezien. Wij woonden in Limburg en afgezien van het feit dat mijn ouders geen reizigers waren en wij geen auto hadden, kwam niemand ooit op het idee om naar het strand en de zee te gaan. Maar nu had de school een reisje georganiseerd. We gingen met een bus en de hele klas ging mee: de tweede klas van het atheneum aan het Blariacumcollege, zo’n veertig puberende jongens en meisjes, uit de elkaar overlappende A- en B-groepen. We hadden broodjes, chips en drankjes mee, en onder razendsnel voortvliegende wolken, in weer en wind, ging de reis eerst naar Madurodam en vervolgens naar Scheveningen. Ik herinner me vaag dat we elkaar fotografeerden bij ons nauwelijks bekend voorkomende minigebouwen: meisjes poserend bij monumentjes. In Madurodam viel de groep uiteen in jongens, meisjes en paartjes. Ik was altijd bij diegenen die niet meededen met het spannende gerommel; het wie-gaat-met-wie in de bus was me niet ontgaan, maar het was vanzelfsprekend dat ik me niet in de voorhoede ophield. Wel was ik bijzonder geïnteresseerd in de zee. Toen wij in Scheveningen uitstapten en ik de golven zag, ging mijn hart open en ik was meteen verkocht. Nu zag ik dan de zee, en hóe! Het stormde, windkracht 8 over het strand, langs gebouwen, vlaggenmasten en strandpalen, de regen stond bijna horizontaal en striemde alle blote lichaamsdelen. Daar op het strand verdwenen alle klasgenoten en de schoolleiding uit mijn blikveld: op het strand was ik alléén met de elementen. Heerlijk vond ik het, ik liep langs het water en ik ontdekte het lopen in het zand van het strand, het vaste stevige lopen, het wegzakken van de voeten in het wat zachtere zand, het lopen op het natte zand, net voor de uitwaaierende golven. Ik rook het zout van de zee, ik proefde het op mijn lippen, ik bekeek de schuimkoppen die maar aan en aan bleven rollen met donderend geweld, ik zag de pier en de lelijke bebouwing van Scheveningen, maar ik zag vooral het bewegende water, de aanstormende golven, de regen op de zee, de donkere luchten met kleine streepjes licht en wilde wolken in alle kleuren grijs en donkergrijs. Ik hoorde de wind, loeiend rond de palen van de pier en ik voelde het zand af en toe wegdrijven onder mijn voeten die zo ver mogelijk naar de rand van het water liepen. Het strand was bezaaid met schelpen, grote kokkels, zeesterren en zeepaardjes, Ik dacht toen dat het gewoon was, maar ik heb later nooit meer zo’n strand gezien. Ik was verrukt, ik raapte ze op, zoveel ik kon, ik stopte ze in alle zakken van mijn jas en mijn broek tot die barstensvol waren met zeepaardjes en zeesterren. Zo zat ik later ook in de bus naar huis. Met die kleren vol schatten, met het zout, de wind en de zee in mijn haren. Rozig van de wind die nog in mijn oren klonk, met schoenen vol strandzand, door en door nat en klappertandend van de kou, die mij inmiddels door alles heen tot op het bot verkleumd had. Toen alles begon te drogen dampten alle jassen en schoenen en hing in de bus een klamme muffe zilte lucht, vermengd met het zweet van de opgewonden tieners die we waren. De reis terug naar huis was spannend, want ook al was ik verliefd geworden op de zee en durfde ik helemaal niets te ondernemen in de richting van de jongens uit mijn klas, ook mijn hormonen voerden rondedansjes. En onuitgesproken groeide er een onduidelijke broeierige spanning tussen mij en mijn buurman in de bus, een jongen die ik tot dan toe nauwelijks opgemerkt had en die net als ik hoorde tot het kamp van de tot dan toe sekslozen. Zijn naam weet ik niet meer, maar ik herinner me wel de onhandigheid van onze minimale conversatie en de warmte die zich verspreidde. Ook zonder woorden knetterde het in de bus en zeker achterin waar van alles gebeurde waar ik nog volstrekt geen weet van had. Het is nooit wat geworden tussen mijn buurman en mij want ook hij was intens verlegen en wist zich geen raad met de situatie, en ook hij herpakte zich toen het gewone leven weer begon. Wij gingen gewoon verder met het leven als scholier, we pakten onze tassen in, gingen naar school, leerden een hoop en maakten ons huiswerk. Daar hadden we nog onze handen vol aan. De zeepaardjes en zeesterren hebben maandenlang in de kelder op kranten liggen drogen en stinken. Het was moedig en lief van mijn ouders dat ik mijn schatten mocht koesteren. Jaren later nog zat een van de zeepaardjes in mijn mandje met zelfgemaakte poppenkleertjes en herinneringen, dat meereisde van de ene levensfase naar de volgende. José Franssen, niet gepubliceerd.
We kregen gymnastiek in verkeerde broekjes. / Het duurde meestal erg lang… / voor we van klein naar groot stonden / (…) / Ik moest mijn kamer opruimen. / Ik moest mijn tanden poetsen en piano spelen. / Ik moest mijn voeten wegen. / En ik moest vaak boodschappen doen, wat ik vreselijk vond, want haast nooit was ik eens aan de beurt. / In: Joke van Leeuwen: De wereld is krom maar mijn tanden staan recht. Querido, Amsterdam, 1996.
José Franssen