Week 39: Bomen ontbladeren in de wind
Bomen ontbladeren in de wind / en gaandeweg wordt aan de aarde / ruimte geboden zich tot op de bodem / te ontbloten.Adriaan Morriën, enkele regels uit zijn gedicht Herfst en winter, in Verzamelde gedichten. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1993.
1 - Afscheid van de zomer. Geritsel van bladeren. Herinneringen aan het rapen van beukennootjes en kastanjes. Kijkdozen maken met herfsttaferelen. Wat heb je met de herfst? Welke herfsten waren er in je leven? Begin deze oefening met het maken van een herfstcluster. Schrijf het woord herfst in het midden van een blad papier en schrijf alle associaties op die je hebt bij de herfst en bij jouw herfst. Is herfst voor jou storm en regen? Is het een kakofonie van kleuren? Hoort bij de herfst voor jou de melancholie van het najaar? Korter wordende dagen, binnensluipende mijmeringen over het leven en de dood bij kaarslicht? Of is de herfst voor jou juist met heel andere situaties verbonden? Welke herfstbeelden komen er bij je op: wat zie je als het herfst is? Welke herfstgeluiden zijn er: wat hoor je in het najaar? Welke geuren, smaken, sferen en kleuren horen bij de herfst? Waar doet de herfst je aan denken? Welke herfstgedachten komen er bij je langs? Wat voel je in de herfst, welke gevoelens horen voor jou bij het najaar? En ten slotte: welke herfstherinneringen heb je? Wat gebeurde er in jouw herfsten dat je is bijgebleven? Wat maakte je mee in de herfst?Schrijf alles op, bekommer je niet om orde of verhaal, volg je invallen.
2 - Kies één herfst-herinnering uit. Maak nu een nieuw associatiecluster rondom deze ene herinnering. Probeer daar wel weer je zintuigen bij te gebruiken: wat zag je, wat hoorde je, wat proefde en rook je, wat voelde je? Zoem in op een aantal details in de herinnering en beschrijf die. Geef ook antwoord op de volgende vragen: Waar speelde het zich af (ruimte)? - Wanneer gebeurde het (tijd)? - Wie waren er bij betrokken (personen, zelf ben je één van de personages)? - Wat gebeurde er precies (handeling)? - Hoe gebeurde het?
3 - Schrijf nu jouw herfstverhaal op. Geef je verhaal een titel.
4 - Lees je verhaal nog eens door en kijk waar je in je verhaal beeld, geluid, smaak, geur en kleur kunt toevoegen. Vertel niet alles, maar laat het de lezer zien, horen, ruiken en voelen via de details van je waarneming.
5 - In een groep: Lees elkaar de verhalen voor. Bespreek met elkaar het gebruik van de details en de zintuigelijke indrukken.
6 - Wat je nog meer kunt doen: Ga naar buiten en beleef de beginnende herfst van nu. Kijk goed rond en zoek in een park, in je tuin of in die van de buren naar herfsttekens. Let op de details: de kastanjes vallen van de bomen met een plok, de basten barsten open, de bladeren aan bomen beginnen te kleuren, de oogst van appels en peren is bezig. Spinnen weven hun webben. Eekhoorns hamsteren voor de winter. Zoek een concreet beeld. Observeer dat beeld heel uitgebreid. Neem potlood en papier en teken zo exact mogelijk na wat je ziet. Neem voor het observeren en het tekenen minstens een half uur de tijd. Doe het vooral uitgebreid en langzaam. Als de tekening klaar is schrijf je een dagboekfragment over jouw detail. (Geïnspireerd door: Frederick Franck: De Zen van het Zien. Tekenen als meditatie. J. H. Gottmer / H. J. W. Becht, Bloemendaal. 1992. - Je dagboekfragment is uitgangspunt voor het schrijven van een haiku, een Japanse versvorm. Een haiku is een drieregelig gedicht dat bestaat uit 17 lettergrepen, verdeeld over drie regels in vijf, zeven en vijf lettergrepen. De 17 lettergrepen vormen in het algemeen één zin, als je het gedicht voorleest, doe je dat in één adem. De inhoud van de haiku is een waarneming (vooral via het zien en het horen) en verwijst naar de natuur. Vaak is er een verwijzing naar een seizoen. (Als je geïnteresseerd bent in de haiku: er is veel geschreven over haiku. Een klassieker is het boek van J. van Tooren: Haiku; Een jonge maan; Japanse haiku van de vijftiende eeuw tot heden. Meulenhoff, Amsterdam, 1983. Ook inspirerend vond ik van Lucette M. Oostenbroek: de eerste morgen. Haiku natuurdagboek. Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage, 1983) - Zoek herfst-illustraties bij je tekst. Herfstnummers van tijdschriften (Margriet, Seasons, Libelle, Tuin) kunnen je helpen, en misschien ook je eigen foto’s. Je kunt ook zelf je verhaal illustreren als je dat leuk vindt. Zoek drie zinnen of fragmenten van zinnen in je verhaal die iets zeggen over de herfst. Herformuleer ze in vraagvorm. Gebruik hiervoor het gedicht van Jan Hanlo als voorbeeld:
Kroop de mist / Kroop de mist tussen de bomen? / Dan is het herfst. / Vloog de bonte kraai over ’t dak? / Dan is het herfst. / Zaten de blaren als vanen aan de takken? / Dan is het herfst. In: Jan Hanlo: Gedichten. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1958.
Maak nu een herfstgedicht met je eigen vragen en laat je daarbij inspireren door Hanlo. Je kunt een gedicht maken met ongeveer dezelfde vorm, maar je kunt er ook een heel eigen vorm voor kiezen. Voel je vrij.
7 - Voor meer inspiratie:
Herfst is niet te vervangen Kouder en vroeger donker… dat is haast alles wat het voor die stakkers van stedelingen betekent, het najaar. Ze zetten het direct om in zorgen: de kolen en de zolen en de winterjas. Maar het grote complex van geuren en gevoelens dat een zich respecterende herfst behoort mee te brengen, dat is alleen aan het buitenkind beschoren. De verlatenheid van een hoge koude hemel, waar duizenden kleine stipjes samenzwermen: de vogels gaan trekken… modderige wegen, kapotgereden door de bietenwagens, de wind over de kale polder, de kromgewaaide natte bomen op de dijk en kreunende molenwieken. Ja, eenzaamheid en verlatenheid van mist en natte wegen zijn sterker op het land, maar ook minder triest, en het thuiskomen in het lamplicht en in de geur van hete bruine-bonensoep is een veel groter genot dan het ooit in de stad kan wezen. Achteraf is het erg goed om een buitenkind geweest te zijn in een groot huis met zolders en kelders en een tuin; niemand kan je later meer de poëzie van dat alles afnemen; voor iedere stemming was er altijd een schuilplaats. Langzamerhand, als je ouder wordt, klonteren alle herinneringen aaneen, herfst betekent: alle herfsten door elkaar. Naast ons werd de keu geslacht en ik vluchtte naar het uiterste hoekje van de zolder om het geschreeuw niet te horen; later keek ik nieuwsgierig uit het zolderraampje en zag de kinderen er allemaal omheen dringen; de boer stond met een ronkende brander de haartjes af te schroeien, straks zou ieder kind een stuk zwoerd krijgen om aan te likken. Ik vond het eng en nam liever een goudrenet, rijen goudrenetten lagen er op die zolder. In de tuin vielen de wormstekige appels af. We moesten ze oprapen, emmers vol, je stootte telkens met je hoofd tegen een groot zilveren spinnenweb, waaruit een kruisspin wegholde en dat opraapwerk was alleen draaglijk wanneer je van die tuin een groot spook- en griezelbos maakte: gauw gauw die emmer vol, anders zou het groene monster uit de sloot opduiken en een klauw uitstrekken… En dan werden de appels geschild en ze moesten naar de dikke witte bakker, die ze droogde in de broodoven. Nog warm kwamen de gedroogde appeltjes terug in een mand met een doek erover en dan at je er ponden van tot je hijgde en steunde. ‘Nou niet drinken! Niet drinken!’ zei je moeder, ‘pas op, dan barst je!’ Mispels, die moest je eten als ze rot waren en ze groeiden in groten getale op een buitenwegje, heel ver afgelegen, dat de Bok heette. Op jacht naar mispels liep ik daar op een middag toen het al schemerde en de mist laag boven de greppels hing. Er schreeuwde iets in de verte, en dat iets stond midden op het wegje en het was zwart. Toen ik klepperend met de klompjes naderbij kwam, toen bleek het mijn eigen grootmoeder te zijn in haar invalidenwagen. Ze krijste zwak maar zeer verontwaardigd. En niet ten onrechte: mijn broer had haar midden op de weg met haar wagentje laten stikken. Waarom dan toch? Omdat ze hem voor ieder van deze gehate ritten een kwartje had beloofd, maar ze was wat gierig op haar oude dag en betaalde nooit. Nu was hij weggelopen en had haar laten staan. Even later kwam hij aanhollen en eiste vijf kwartjes. Zo niet, dan zou ze de hele nacht in de mist op de Bok moeten blijven zitten. Kermend betaalde mijn grootmoeder uit haar vette leren beurs. Ik vond het heel goed en rechtvaardig van mijn broer. Had ze maar eerder moeten betalen. En wij duwden onze grootmoeder voort en sloften zwijgend naar het dorp waar de lichtjes ons ontvingen en waar we met koude neuzen binnenkwamen in de gang vol kookgeuren. Herfst op het land is niet te vervangen. In: Annie M.G. Schmidt: Wat ik nog weet. Querido, Amsterdam, 1992.
Herfst De herfst is prachtig. Naar school gaan de jasjes weer aan. Dan is het herfstvakantie. De schoolleiding heeft deze vakantie bedacht omdat de kinderen van de hoogste klassen anders toch thuisblijven. Het is aardappelrooitijd. Een stuk of vier mannen met - in onze ogen - grote rieken, gooien de aardappels los over het land. Als de zon schijnt is het heerlijk, de aardappels drogen dan goed. In lange rijen werken wij; de sterke verhalen komen los. Meestal worden er sprookjes verteld, maar ook spookverhalen, bijvoorbeeld over een kettinghond die ’s nachts dwaalt, of over een eenzame figuur die rond middernacht met zware stenen rondspookt omdat hij tijdens zijn leven grensstenen heeft verlegd om zijn land te vergroten. Wij kinderen vullen de manden met lekkere aardappels en gooien die leeg op een grote hoop. Bij de hoop leggen we steeds een aardappel apart om de manden te tellen. En dan komt om twaalf uur de warme maaltijd naar het veld. In een grote mand staat een ketel met stamppot, een kom met stukjes spek en een schaal appelmoes, gemaakt van lekkere verse appels. Een geweldig feest. Jeanne Last-Frijnts in: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Herfst / In mijn haren / onder mijn voeten: / goud, goud, goud. / Mijn antilliaanse botten / vrezen ’t allerergste: / ’t wordt weer / Koud, koud, koud. Frida Domacassé in: Hans Warren (samensteller): Poëziekalender 1995. Meulenhoff, Amsterdam, 1994.
Nu is het herfst. De bladeren ritselen droog en vallen af. Op het balkon kruipt een gouden gloed in mijn planten en bloemen, de nachten worden kouder en ik zal een dezer dagen moeten snoeien en ruimen. Het zonlicht wordt minder, als ik op mijn stoel op het balkon zit kruipt de kilte langzaam op. Ik weet hoe hij steeds hunkerde naar het voorjaar, naar zon en warmte. Dagelijks had hij het erover: ‘Als het maar weer voorjaar is…’ Heel in het begin hebben wij nog in het bleke voorjaarszonnetje kunnen zitten, hij dik aangekleed, want hij had het altijd koud. Maar nu alles voorbij is en ook de zomerplanten langzaam sterven, moet ik toch weer verder. Ik neem de draad op van voordat hij er was. De draad van verder alleen leven. Jopie Tilly in haar verhaal De hoed. In: José Franssen: In mijn koffer op zolder. Levensverhalen van ouderen voor ouderen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2008.
Beukennootjes Stiekem togen wij kinderen naar de Napoleonsbaan. Het was ver van huis en ik wist de weg niet. Toch kwamen we er, bij de razend drukke weg tussen Blerick en Baarlo, waarlangs de grote oude beukenbomen hun blad en vruchten lieten vallen. Broekzakken, jaszakken en plastic zakken vulden we met beukennootjes, zoveel mogelijk, we peuterden de bastjes los om de nootjes eruit te lichten. Ik schopte wellustig in de bladeren op zoek naar meer. Auto’s raasden langs – ik begrijp nu uitstekend dat we er niet mochten komen, want wie zei dat je in het vuur van het rapen de auto’s wel steeds bleef horen? In de dagen erna maakten we onze kijkdozen completer, aten we als eekhoorntjes de bitter smakende nootjes, en we regen kettingen vol beuk. Trots droeg ik zo’n ketting tot de nootjes zwart werden of tot de ketting te kaal werd vanwege het steeds weer opeten van de gedroogde nootjes. De beuken staan er nog. José Franssen, niet gepubliceerd.
Een blad, dat dwarrelt – / hoe licht glijden de nevels / deze herfstavond. In: J. van Tooren: Oogwenken. Haiku Senryu Tanka. Meulenhoff, Amsterdam, 1981.
José Franssen