Snipperbericht 21
Het ontstaan en de ontwikkeling van de autobiografie
Ik denk niet dat het van trots en onbeschaamdheid getuigt de geschiedenis van je eigen leven te schrijven; nog minder om uit de herinneringen die dit leven in ons heeft achtergelaten, te kiezen wat ons de moeite van het behouden waard lijkt. ik voor mijn part geloof een plicht te vervullen, een tamelijk akelige zelfs, want ik ken niets dat lastiger is dan het definiëren en samenvatten van de eigen persoon. De studie van het menselijk hart is van dien aard dat hoe meer men erin opgaat hoe minder klaar men ziet en voor sommige actieve geesten is zelfkennis een langdradige en altijd onvolledige studie. Toch zal ik deze plicht vervullen; ze heeft me altijd voor ogen gestaan; ik heb mezelf altijd beloofd niet te sterven alvorens ik had gedaan wat ik anderen altijd heb aangeraden voor zichzelf te doen: een oprechte studie maken van mijn eigen aard en een aandachtig onderzoek verrichten naar mijn eigen bestaan. (…) De vergetelheid is een stompzinnig monster dat te veel generaties heeft opgeslokt. Hoeveel helden blijven voor altijd onbekend omdat ze niets hebben nagelaten waarmee voor hen een graftombe kon worden opgericht! Hoeveel lichten zijn in de geschiedenis gedoofd omdat de adel de enige fakkel heeft willen zijn en de enige geschiedenis van de afgelopen eeuwen! U allen met meer in de geest dan het beperkte besef van het op zichzelf staande heden, ontsnapt aan de vergetelheid! U allen die uw leven hebt begrepen en uw hart gepeild, schrijft uw geschiedenis! Met geen andere doeleinden schrijf ik de mijne en ga ik die van mijn ouders vertellen. George Sand in: De geschiedenis van mijn leven. Vertaald uit het Frans door Ank Maas en A.M. de Hondt, Sara, Amsterdam, 1985
Hebben mensen eigenlijk altijd hun levensverhalen vastgelegd? Hadden zij altijd de motieven die wij hebben om onze autobiografie te willen schrijven (Zie Snipperbericht 6 over de motieven voor het schrijven van het eigen levensverhaal.)? Zijn er eigenlijk altijd autobiografieën geschreven? Hoe heeft het genre zich ontwikkeld?
Georg Misch: auteur van de geschiedenis van de autobiografie Hét standaardwerk over de oorsprong en de ontwikkeling van de autobiografie ontdekte ik in het begin van de negentiger jaren van de vorige eeuw, toen ik lezingen gaf over dit onderwerp en werkte aan mijn boek Van vroeger. Of zeg maar: standaardwerken, want het gaat om acht dikke boeken van Georg Misch, een Duitser (1878-1965), die ze publiceerde vanaf 1907 (Georg Misch: Geschichte der Autobiographie. Leipzig/ Berlin, 1907-1969. De Duitse versie wordt nu verkocht door Verlag Klostermann in Frankfurt am Main). Het laatste deel verscheen postuum in 1969. Het is een fenomenaal werk. De boeken zijn nog steeds te koop, in zowel het Duits als in een Engelse vertaling. In dit werk, dat voor liefhebbers een goudmijn is, benoemt en beschrijft Misch de sporen en voorlopers van het genre. Hij probeert aan te tonen dat de autobiografie als genre pas ontstaat in de negentiende eeuw. In de literatuur heeft de autobiografie dus pas laat een eigen plek veroverd als een eigen literair genre. Het woord autobiografie wordt voor het eerst gebruikt rond 1800, zowel in het Engelse als in het Duitse taalgebied. De meeste theoretici volgen Misch in zijn redenering, net zoals er overeenstemming lijkt te zijn over de opvatting dat de autobiografie van Europese oorsprong is, een typisch westers genre. Een boek over de geschiedenis van de autobiografie in Nederland werd geschreven door P. Spigt. Hij citeert veel uit het werk van Misch (P. Spigt: Het ontstaan van de autobiografie in Nederland. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1985. Uit dit boek komt veel van de informatie in dit Snipperbericht).
Oorsprong De oorsprong van de autobiografie ligt ver weg in de tijd. Al in de oude beschavingen zijn de voorlopers van de autobiografie terug te vinden (Zie Spigt, blz. 21 e.v.). Babylonische spijkerschrifttabletten uit de 6e eeuw voor Christus, biografische inscripties in de Egyptische piramiden, hofkronieken van de Perzen en Romeinen, het zijn vaak kalenders of annalen die de handeling van de heerser of de stand van de zon optekenen, of geschriften ter verdediging tegen aanklagers. Er is nauwelijks sprake van terugblikken met reflectie en gevoel (subjectief bewustzijn). Bij de Grieken ontstonden de eerste tekenen van zelfbeschouwing in de vorm van een rede voor het gerecht of als lofrede. Zij zochten als eersten hun eigen identiteit. Het motto: ‘Ken u zelve’ stond boven Griekse tempels waar mensen Ingewijd werden. Verdedigingsredevoeringen voor het gerecht bevatten gewoonlijk een fragment uit de levensloop, bijvoorbeeld Antodosis van Isocrates, die leefde van 436 tot 338 voor Christus (Zie Spigt, blz. 23). Je ziet daarin dat er aanvankelijk één impuls is tot het beschrijven van het zelf: ijdelheid en overmoed, ter verdediging van een uitstekende levenswijze. Deze redes zijn geschreven om te declameren. In China ontstond een aanzet tot autobiografie in de vorm van een nawoord bij een algemeen geschiedkundig werk door Ssu-ma-Chien in 145 voor Chr. Het is een nabeschouwing op zijn werk, vergezeld van een genealogie van zijn familie, een levensschets van zijn vader en een verhaal over zijn eigen carrière. Seneca (4 voor Chr. tot 65 na Chr.) schreef brieven aan Lucillus en werd daarmee een van de belangrijkste voorbeelden voor latere essay- en dagboekschrijvers: in de brieven lees je het begin van een onderzoek naar het zelf.
Ook het geschrift van Marcus Aurelius: Zelfbespiegelingen, kan worden gezien als een voorloper van de autobiografie, hoewel deze meer tégen zichzelf praat dan mét zichzelf. Zijn schrijven was waarschijnlijk niet voor publicatie bestemd. Het bevat een kort levensverhaal en daarna een grote dialoog met zichzelf over alle klemmende vragen die zich voor een machtig en gevoelig man kunnen voordoen. En dan waren er in de antieke wereld nog droomboeken: dagboeken vol dromen en visioenen, voorlopers van een lange reeks mystieke en religieuze dagboeken, van Augustinus’ Belijdenissen tot en met Kafka die het schrijven beschouwde als een gebed. Het blijft echter in al deze geschriften bij opsommingen van daden en gebeurtenissen, levensomstandigheden, zonder aandacht voor de individualiteit (res gestae, memoires). Men was geïnteresseerd in het tentoonstellen van de persoonlijkheid in de publieke sfeer.
Middeleeuwen: Augustinus’ Belijdenissen Aurelius Augustinus’ Belijdenissen (Ambo/Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1985) staan in de eerste eeuwen van onze jaarteling geheel op zichzelf. Er wordt van gezegd dat zij de afsluiting en de voltooiing zijn van de eerste fase van de antieke autobiografie. Tegelijkertijd worden de Belijdenissen het model voor de nieuwere vormen van het levensverhaal, hoewel die nieuwe vormen pas veel later gerealiseerd zullen worden. De bekentenissen van Augustinus worden in het algemeen beschouwd als de eerste echte autobiografie. Hoewel hij in de vorm van een geloofsbelijdenis en gericht aan God schrijft, verdiept Augustinus zich in zijn eigen persoonlijkheid als hij zich afvraagt waarom hij zich bekeerd heeft tot het christendom. Hij beschrijft daartoe zijn levensverhaal als een ontwikkelingsgeschiedenis. Zo schrijft hij over de dood van zijn moeder:
Zo is dan op de negende dag van haar ziekte, in het zesenvijftigste jaar van haar leven en in het drieëndertigste jaar van het mijne die godvruchtige en vrome ziel van haar lichaam gescheiden. Ik drukte haar ogen toe en in mijn binnenste stuwde zich een mateloos grote droefheid op, die in tranen dreigde over te stromen. (…) Toen werd het lijk ten grave gedragen: zonder tranen gingen wij en keerden wij terug: zelfs niet bij die gebeden, die wij tot u opzonden (…) – zelfs bij die gebeden heb ik niet geschreid. De hele dag door ging ik echter in stilte zwaar gebukt onder mijn verdriet en met ontredderd hart bleef ik u vragen, zo goed als ik dat kon, mijn verdriet te helen. Gij deedt dat echter niet, en dat was, geloof ik, om mij er door dit ene voorbeeld blijvend van te doordringen, hoezeer iedere gewoonte een boei is en zelfs een denken bedreigt, dat zich reeds voedt met het woord dat niet misleidt. Ik besloot ook een bad te gaan nemen, omdat ik namelijk gehoord had dat de baden, de balnea, zo heten omdat de Grieken de naam balaneion hebben gegeven aan datgene wat de beklemming uit de ziel verdrijft. Ja, ook dat belijd ik aan uw barmhartigheid, Vader van de wezen: dat ik mij gebaad heb en er nog net zo aan toe was als vóór mijn bad: de bitterheid van de droefenis zweette niet weg uit mijn hart. Vervolgens ging ik slapen en ik werd weer wakker en vond mijn verdriet in niet geringe mate gekalmeerd (…) Aurelius Augustinus in Belijdenissen (Ambo/Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1985, blz. 210 en 212
Het werk van Augustinus is het begin en het einde van de autobiografische literatuur in de middeleeuwen. De laat-middeleeuwse mystiek is gericht op gemeenschap met God en verdieping van het zieleleven. Daarvan getuigen de extatische dagboeken van Hadewich (13e eeuw) en van enkele heiligen, bijvoorbeeld Catarina de Sienna en Teresa de Ávila. Vanaf de 16e eeuw tot laat in de 18e eeuw werden er massa’s zonderegisters en religieuze biechtdagboeken geschreven, waarin het gevoel een rol speelde. In die boeken stond de gemeenschap met God centraal, maar ze gaven geen zicht op de innerlijke ervaringen. Na de Belijdenissen van Augustinus werden lang geen autobiografieën van betekenis geschreven.
Renaissance en daarna Tijdens en na de renaissance, beginnend in Italië, verandert de manier waarop mensen over zichzelf denken. Naast het objectieve (het documentaire, de opsomming van handelingen) ontwikkelt zich het subjectieve. Persoonlijke gedachten, overpeinzingen en gevoelens krijgen woorden, autonomiebesef groeit. In de schilderkunst ontstaat in deze tijd het zelfportret. De spiegel wordt gehanteerd. Het ‘ik’ krijgt een centralere plaats, de mens gaat zichzelf ervaren als een geestelijk individu, als uniek. Hoewel er geen strikte scheiding tussen verschillende stromen aan te geven is, vindt er rond 1800 een inhoudelijke verschuiving plaats naar het subjectieve. Dat vindt zijn uitdrukking in de zelfbeschrijving. Er zijn nu twee hoofdlijnen. Naast boeken die overwegend evenementen, gebeurtenissen en feiten vermelden, naast reisverslagen, verhalen van roerige, avontuurlijke levens- en familiekronieken, ontstaan boeken waarin de schrijver zich meer gaat bezig houden met de eigen beweegredenen en drijfveren. De binnenwereld wordt ontsloten, overwegingen en meningen worden benoemd, de autobiografie ontstaat. Als eerste echte autobiografieën worden de werken van Benvenuto Cellini (1500-1571, kunstenaar) en Girolamo Cardano (tijdgenoot, arts en wiskundige) beschouwd. Zij zijn de eersten die hun individuele reageren op het leven willen begrijpen, ze vragen zich af: ‘Wie ben ik, wat drijft mij?’ Zo schrijft Spigt over de autobiografie van Cardano:
Steeds keert één thema terug, zoals hij zegt: ‘In werkelijkheid was ik tegen erg verdriet niet opgewassen’. Daardoor, bij voorbaat ontwijkend de rampen waarvan hij gissen kon dat zij hem heftig zouden raken, verviel hij voor zijn gevoel tot lafheden. Hij voelt en beschrijft de diepe heftigheid van zijn temperament, zijn naïviteit, zijn broeierige zinnelijkheid, wreedheid, ruwheid en wraakzucht, zijn neiging tot vergelding. Maar hij zegt: ‘Ik ben van nature bang, ben steeds in gedachten verzonken en steeds met vele soms zeer grote en ook onmogelijke en onuitvoerbare dingen bezig’. Hij heeft weinig vrienden en durft eigenlijk zijn toehoorders niets tegen hun zin en voorkeur te zeggen. En dan concludeert hij: ‘Met het begrip geluk schijnt mijn hele wezen niet het minste van doen te hebben en toch kom ik in de buurt van de waarheid als ik zeg dat het mij vergund is geweest tenminste menigmaal en ten dele gelukkig te zijn geweest’ en dan neemt hij zijn zwaarmoedige draai weer: ‘zonder dat daaruit afgeleid mag worden, dat ik ooit eenmaal gelukkig ben geweest’. P. Spigt met citaten van Cardano, zie Spigt, blz. 65 en 66
P. Spigt noemt voor de 16e eeuw 7, en voor de 17e eeuw 13 titels van min of meer autobiografische geschriften. In de 18e eeuw volgt dan een explosie met alleen al in Nederland 70 werken en ook internationaal tamelijk veel briljante zelfbeschouwingen, bijvoorbeeld de autobiografische werken van Rousseau en Goethe. De autobiografie wordt volwassen. De drang naar autobiografie komt zelfs in zwang. Goethe zegt in zijn boek Werther: ‘Ich kehre in mich selbst zurück, und finde eine Welt‘. Het woord autobiografie ontstaat: auto = zelf, bios = leven, graphia = beschrijving.
Iedereen is alleen maar individu en kan zich eigenlijk ook alleen voor het individu interesseren. Maar het individu gaat verloren, de herinnering aan het individu verdwijnt. Misschien is het daarom dat het voor de mens belangrijk is de herinnering te behouden en zijn eigen biografie te schrijven. J.W. von Goethe in: Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit. In J.W. von Goethe: Werke (band 9). Wegner, Hamburg, 1967
19e en 20ste eeuw In de 19e eeuw verschijnen er in Nederland meer dan 300 autobiografieën. De beschrijving van het eigen leven wordt nu als een apart genre van literatuur beschouwd. In de 20ste eeuw zijn er enkele duizenden autobiografieën, alleen al in ons taalgebied. de autobiografie krijgt langzamerhand gestalte, wordt volwaardig (Zie P. Spigt, bladzijde 216 e.v. en P. Spigt: Schrijvers over zichzelf. In: Maatstaf, 9/10 120, themanummer over autobiografieën. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988). Verschillende onderzoekers hebben opgemerkt dat de neiging tot het schrijven van een autobiografie steeds opkomt in perioden van crisis en veranderingen op sociaal en religieus gebied (Zie Spigt, blz. 218). In de autobiografie probeert het individu zichzelf te doorgronden, de vraag ‘Wie ben ik?’ staat centraal en het is logisch te veronderstellen dat die vraag des te belangrijker is naarmate de wereld om ons heen steeds ondoorzichtiger en complexer wordt. In de 20ste , waarin ons bewustzijn van tijd en continuïteit heeft plaatsgemaakt voor een bewustzijn van discontinuïteit, fragmentatie en relativiteit, wordt de vraag naar de eigen identiteit steeds belangrijker, vooral als die vraag gesteld wordt als gevolg van een identiteitscrisis (Zie Mineke Schippers en Peter Schmitz: Ik is anders. Autobiografie in verschillende culturen. Ambo, Baarn, 1991). Misschien verklaart dat iets van de aandacht die het genre in onze tijd krijgt.
Verhalen van gewone mensen Steeds meer, en dat is een nieuwe tendens, verschijnen er ook levensverhalen van gewone mensen. Een voorbeeld hiervan zijn de herinneringen van Nita van Hagen-Steegenga over haar kindertijd in het Amsterdams-Zaandamse havengebied (Nita van Hagen-Steegenga: Tussen Haven en Hembrug. Mijn jonge jaren in Zaandam tussen 1931 en 1950. Pendoor, Amsterdam, 1985). Vanuit de vrouwenbeweging kwam een enorme stimulans voor onderzoek naar vrouwelijke auteurs van autobiografieën. Zij werden in de geschiedschrijving tot dan toe zelden besproken (Zie E.C. Jelinek: Women’s autobiography: From antiquity to the present. Twayne Publishers, Boston, 1986 en: S. Benstock (red.): The private self. Theory and practice of women’s autobiographycal writings. Routledge, Londen, 1988). De laatste tientallen jaren is er, ook onder invloed van de commercie, sprake van een ware trend. De autobiografie, het levensverhaal, is in. Veel mensen schrijven hun eigen levensverhaal, geven het uit via printing-on-demand-uitgeverijen. Het autobiografische raakt bovendien steeds meer verweven met romanelementen en gedachten over het herinneringsproces en het zich herinneren zelf. Daarmee breekt de autobiografie uit de definities die tot nu toe gangbaar waren. Roman, essay en levensverhaal lopen door elkaar, opvattingen over feit en fictie veranderen, genregrenzen vervagen. Het karakter van de autobiografie verandert ook. Lang niet meer altijd is het hele leven (terugblikkend en achteraf interpreterend) onderwerp van autobiografische geschriften, maar ook een bepaalde periode uit het leven of een thema uit het leven bijvoorbeeld de muzikale carrière.
Tenslotte Over de geschiedenis van de autobiografie is zoveel meer te vertellen en lezen. Historici, letterkundigen, filosofen… ze hebben zich allemaal gebogen over de autobiografie, en nog. Als je interesse hebt kun je er een hele studie van maken. Enkele andere boeken die ik in mijn kast heb staan, zal ik nog noemen:
Günter Niggl (red.): Die Autobiographie. Zu Form und Geschichte einer literarischen Gattung. Wissenschaftliche Buchgesellschaft Darmstadt, 1989. Met bijdragen over de geschiedenis van het genre en over de theorie van de autobiografie.
Els Jongeneel (red.): Over de autobiografie. HES Uitgevers, Utrecht, 1989. Met bijdragen over de geschiedenis van het genre en over theoretische aspecten van de autobiografie.
Martin van Amerongen: Mijn leven zijn leven. Over biografieën, autobiografieën, hagiografieën en anti-biografieën. Stichting Collectieve propaganda voor het Nederlandse Boek, Amsterdam, 1993. Verschenen ter gelegenheid van de boekenweek die levensverhalen als thema had.
José Franssen (24-4-2014)